De Hoge Raad geeft uitleg aan de regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964. Of sprake is van een RVU hangt af van de vraag of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de werknemer tot zijn pensioen. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden, zijn niet relevant.
Wegens bezuinigingen voerde de provincie Zeeland een non-activiteitsregeling in voor het personeel. Deze regeling hield in dat werknemers in vast dienstverband die op de peildatum 1 januari 2013, 57 jaar of ouder waren, vrijwillig gebruik konden maken van de regeling met behoud van dienstverband en in het genot van non-activiteitsverlof tot het moment waarop de AOW-leeftijd werd bereikt. De provincie Zeeland moest over januari 2013 € 273.022 aan eindheffing afdragen ter zake van een RVU zoals opgenomen in artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964. De provincie Zeeland had met de non-activiteitsregeling geen RVU voor ogen.
Volgens de Hoge Raad was het doel en de intentie bij invoering van de regeling niet van belang bij de beoordeling van de vraag of de non-activiteitsregeling moet worden aangemerkt als een RVU. Volgens de Hoge Raad was slechts van belang of de uitkeringen of verstrekkingen waren bedoeld om het inkomen van de werknemer tot de pensioendatum te overbruggen of aan te vullen.
Wet: artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964
Meer informatie: Hoge Raad, 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:827
Geef een reactie