Het zogeheten paraplukredietarrest bevat drie cumulatieve voorwaarden waardoor uitgaven van het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap niet aftrekbaar zijn. De Hoge Raad maakt in twee arresten duidelijk dat de fiscus deze bijzondere rechtsregel niet verruimd mag toepassen.
De twee arresten zagen op twee holdings die beiden hoofdelijke aansprakelijkheid hadden aanvaard voor de schulden van hun dochtervennootschappen aan de bank. De holdings hadden daarover geen afspraken gemaakt met hun dochtermaatschappij. De vraag is of zij voor deze aansprakelijkstelling een voorziening mogen vormen. Zie: ‘Kosten paraplukrediet voor verkochte deelneming aftrekbaar’ en ‘Verhouding van Paraplukredietarrest tot onzakelijkeleningrechtspraak’ voor meer achtergrondinformatie over deze zaken. In cassatie stelt de staatssecretaris van Financiën dat in deze situatie een onafhankelijke derde de risico’s van de aansprakelijkstelling nooit zou hebben aanvaard. In dit geval meent hij dat de rechter niet hoeft te onderzoeken of een winstonafhankelijke vergoeding mogelijk zou zijn geweest voor de aanvaarde aansprakelijkheid.
Voorwaarden paraplukredietarrest
De Hoge Raad verwijst in zijn redenering naar het zogeheten paraplukredietarrest (Hoge Raad 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6520). Dit arrest bepaalt dat de kosten van hoofdelijke aansprakelijkstelling voor schulden van gelieerde lichamen niet aftrekbaar zijn als:
- het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens andere vennootschappen deelnemen die tot hetzelfde concern behoren als de eerstgenoemde vennootschap;
- waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en
- een regresvordering die ontstaat uit die aansprakelijkheid niet zal worden opgeëist zolang de gehele schuld die uit het arrangement voortvloeit niet is voldaan.
Deze voorwaarden zijn cumulatief. De Hoge Raad ziet in de stelling van de staatssecretaris een poging om de voorwaarden ruimer toe te passen. Maar de Hoge Raad staat deze verruiming niet toe en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.
Wet: art. 8, eerste lid Wet Vpb 1969 en art. 3.8 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:681
Geef een reactie