Als sprake is van een civielrechtelijk kapitaalstorting, dan kwalificeert die storting als zodanig voor de deelnemingsvrijstelling. Dit geldt ook als de vergoeding in het buitenland aftrekbaar is van de winst. Bovendien heeft de Hoge Raad bevestigd dat het vervangen van een aandeelhouderslening door een ‘Redeemable Preference Share’ geen fraus legis is.
De beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedermaatschappij aan een dochtermaatschappij moet worden aangemerkt als een geldlening of als een kapitaalverstrekking, is geen eenvoudige taak. Deze vraag stond dan ook centraal in twee vergelijkbare zaken voor de Hoge Raad. Zie voor de eerste zaak ‘Fiscus mag aandelenstorting toch niet bestempelen als lening’. De Hoge Raad benadrukte ook in het tweede arrest dat de civielrechtelijke vorm die partijen aan een geldverstrekking hebben gegeven doorslaggevend is. Verder oordeelde de Hoge Raad dat het niet ertoe doet of het betaalde dividend bij een buitenlandse deelneming aftrekbaar is van de winst. De toepassing van de deelnemingsvrijstelling is immers niet afhankelijk van het al dan niet aftrekbaar zijn van de winst van de desbetreffende vergoeding bij de (in het buitenland gevestigde) deelneming. De Hoge Raad merkte nog op dat het vervangen van een aandeelhouderslening door een Redeemable Preference Share niet in strijd is met doel en strekking van de wet. Een vennootschap mag namelijk zelf de vorm van de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt kiezen.
Meer informatie: Hoge Raad, 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:224, 12/03540
Geef een reactie