De aansprakelijkheid voor btw die binnen een fiscale eenheid is verschuldigd, is EU-proof volgens de Hoge Raad. Ook als de fiscale eenheid bij het geven van beschikking tot aansprakelijkstelling niet meer (in ongewijzigde vorm) bestaat, is aansprakelijkstelling mogelijk.
In lijn met het eerdere oordeel van het Gerechtshof Amsterdam in deze zaak merkt de Hoge Raad op dat artikel 43, lid 1 Invorderingswet beoogt te verzekeren dat omzetbelasting die is verschuldigd door een fiscale eenheid na het opleggen van de navorderingsaanslag kan worden ingevorderd bij de natuurlijke personen en lichamen op wie tezamen de belastingschuld rust. Gelet op dit doel, is dit verenigbaar met het bepaalde in de BTW-richtlijn 2006. De keuze van de wetgever om natuurlijke personen en lichamen die een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor btw-schulden van die eenheid, maakt ook geen inbreuk op de tot het EU-beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Dat de fiscale eenheid ten tijde van het geven van de beschikking tot aansprakelijkheid niet meer (in ongewijzigde vorm) bestaat, kan aansprakelijkstelling niet voorkomen. Voor de aansprakelijkheid voor de door de fiscale eenheid verschuldigde btw, is van belang dat deze eenheid bestaat op het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep daarom ongegrond.
Wet: artikel 2 aanhef en letter k, artikel 8, lid 2 en artikel 43, lid 1 IW 1990, artikel 7, lid 4 Wet OB 1968, artikelen 11 en 193 BTW-richtlijn 2006
Meer informatie: Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:438
Geef een reactie