De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Successiewet 1956 in strijd is met het discriminatieverbod. Het betreft het hoge tarief erfbelasting dat van toepassing is voor een verkrijging door een kind dat niet juridisch is erkend door zijn biologische vader, maar wel een nauwe persoonlijke band (family life) met die vader had.
Een man, geboren in 1996, is niet erkend door zijn biologische vader (erflater), maar wel door de echtgenoot van zijn moeder. De biologische vader is overleden in 2017. In het testament heeft de biologische vader zijn (niet erkende) zoon benoemd tot erfgenaam. De inspecteur heeft op de verkrijging door de niet erkende zoon tariefgroep II voor overige verkrijgers toegepast en ook de vrijstelling voor overige verkrijgers. Het hof heeft geoordeeld dat tariefgroep I van toepassing is alsmede de kindvrijstelling. Het hof oordeelde dat tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing was. Zie hierover ‘Kindvrijstelling en laag tarief erfbelasting voor niet-juridisch kind‘.
Geschil bij de Hoge Raad
Bij de Hoge Raad is in cassatie in geschil of op de verkrijging tariefgroep I en kindvrijstelling van toepassing is of dat tariefgroep II en vrijstelling voor overige gevallen van toepassing is.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de Successiewet een familierechtelijke betrekking vereist is. Die ontbrak. Echter, de Hoge Raad heeft erkend dat de Successiewet in strijd is met het discriminatieverbod van art. 8 en 14 EVRM, omdat het onderscheid maakt tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen. De Hoge Raad kan dit rechtstekort niet zelf oplossen. Het is aan de wetgever om dit rechtstekort te herstellen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar de aanslag blijft in stand. Het tarief voor overige verkrijgers is van toepassing alsmede de vrijstelling voor overige verkrijgers. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn is de Staat veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding.
Wet: art. 24, art. 32 lid 1, ten vierde onderdeel c SW 1956 en art. 2 lid 3 onderdeel i AWR
Bron: Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1130, 22/02354
Geef een reactie