De Hoge Raad verwerpt de stelling dat een lijfrentepremie ten laste van de stakingswinst in mindering komt op het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet.
Een firmant had in 2016 € 70.000 aan stakingswinst omgezet in een stakingslijfrente en uitgaven voor inkomensvoorzieningen in de IB-sfeer afgetrokken. In de onderhavige aanslag Zvw 2016 was met die aftrek geen rekening gehouden. Volgens Rechtbank Gelderland was dat terecht. In cassatie stelt de firmant dat men een stakingslijfrente in het kader van de Zvw op dezelfde wijze moet behandelen als het in arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2175). In de desbetreffende zaak was de lijfrentepremie ten laste van de FOR gekomen. Zie voor meer informatie over dit arrest NTFR 2018/2732 en ‘In lijfrente omgezette oudedagsreserve moet uit Zvw’. Advocaat-generaal Wattel heeft geconcludeerd dat Zvw-verzekerden met een lijfrentepolis dubbel worden belast vergeleken met andere Zvw-verzekerden. Zie ook NTFR 2022/31 en ‘A-G: Zvw-bijdrage-inkomen ook verlagen met lijfrentepremie’.
Doel gelijke behandeling
De Hoge Raad volgt een andere redenering. In het arrest waarnaar de firmant verwijst, is als volgt geoordeeld. De wetgever heeft gevallen waarin een ondernemer een oudedagsvoorziening opbouwt via fiscaal aftrekbare FOR-dotaties of premies voor een verplichte pensioenregeling hetzelfde willen behandelen als gevallen waarin een belastingplichtige in dienstbetrekking een oudedagsvoorziening opbouwt. In beide gevallen staat de wetgever immers toe dat wat men reserveert voor de oudedagsvoorziening, niet meetelt als inkomen voor de Zvw. Vervolgens heeft de Hoge Raad overwogen dat de FOR volledig tot zijn recht komt als men het opgebouwde bedrag aanwendt voor premies voor een oudedagsvoorziening.
Stel: geen vermindering van bijdrage-inkomen
Maar die strekking wordt daaraan onthouden als de ten laste van de FOR betaalde lijfrentepremie voor de beoogde oudedagsvoorziening voor de Zvw niet in mindering zou komen op het bijdrage-inkomen, waarin de opheffing van die FOR is begrepen. Op basis daarvan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet kunnen aftrekken van die lijfrentepremie op het bijdrage-inkomen zou leiden tot een resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd. Dit resultaat zou immers de door de wetgever beoogde gelijke behandeling ongedaan maken. Daarom moet art. 43 Zvw in zoverre buiten toepassing blijven.
Wetsgeschiedenis
In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat de wetgever het geval van de firmant op dezelfde wijze heeft willen behandelen als de hiervoor genoemde gevallen. Uit de wetsgeschiedenis volgt eerder dat de wetgever zo’n gelijke behandeling niet heeft gewild. Dit is niet in strijd met het verdragsrechtelijke discriminatieverbod. Uit de wetsgeschiedenis van de Zvw blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk ervan heeft afgezien om in die wet voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage rekening te houden met draagkrachtverminderende factoren. Dat had te maken met redenen van uitvoerbaarheid van die wetgeving. Deze redenen missen geen redelijke grond. Ook overigens is de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid gebleven, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de firmant dan ook ongegrond.
Verdrag: art. 26 BUPO en art. 14 EVRM
Bron: Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:43, 21/01274
Online cursus Polislezen en fiscale behandeling lijfrenten, stamrechten en kapitaalverzekeringen
Polislezen is een kunst apart. Tijdens deze masterclass krijgt u concrete polissen voorgelegd en maken de docenten u wegwijs in de bijzondere opmaak van deze contracten. Uiteraard gaan zij ook in op de aan een levensverzekeringspolis klevende fiscale inhoud.
Geef een reactie