Voor de waardering van een schenking van een voorwerp in natura voor de Wet IB 2001, geldt volgens de Hoge Raad de waarde in het economische verkeer. Dit is ook het geval als ten aanzien van het geschonkene sprake is van een handelsverbod.
In deze zaak schonken twee broers in 2014 aan een museum (culturele ANBI) een aantal uit luipaardbont vervaardigde voorwerpen. De handel in luipaardhuid is verboden, hetgeen er volgens de inspecteur uiteindelijk toe leidde dat geen sprake was van giftenaftrek voor de inkomstenbelasting. Volgens het Hof Den Haag hadden de voorwerpen ondanks het handelsverbod een geldelijke waarde. De schenker moest de hoogte bewijzen, maar slaagde daar niet in waardoor hij geen aanspraak kon maken op enige giftenaftrek. In cassatie bepleitte de man dat bij afwezigheid van een legale markt voor de voorwerpen, men de waarde moet bepalen aan de hand van de kosten die zijn verbonden aan de legale manier om de voorwerpen te vervangen. Het zou dan gaan om de kosten bij het zelf (laten) vervaardigen van de voorwerpen uit zelf geïmporteerde huid van luipaard die zelf is geschoten met een vergunning.
De Hoge Raad is het met het hof en A-G Niessen eens dat giften in natura voor de giftenaftrek in de Wet IB 2001 moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Een andere wijze van waardebepaling is niet juist. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de schenker ongegrond.
Wet: artikel 5b lid 4 AWR, artikel 6.35 en 6.39 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2825
Geef een reactie