De Belastingdienst hanteert als standpunt dat een ondernemer alleen bij een vaste prijs voldoende prijsrisico loopt voor de toepassing voor het ijzerenvoorraadstelsel. Advocaat-generaal (A-G) Wattel adviseert de Hoge Raad dit standpunt bij principiële uitspraak onjuist te verklaren.
De A-G doet deze conclusie naar aanleiding van een zaak waarin naast de toepassing van het ijzeren voorraadstelsel nog andere vraagstukken aan bod komen (zie voor andere aspecten van de voorafgaande zaak: ‘Vordering en valutacontract bij samenhang samen waarderen’). Het betreft een B.V. die op haar voorraad aardgas het ijzerenvoorraadstelsel heeft toegepast. Daarbij werkte zij met twee voorraadschijven: de technische voorraad (eerste schijf) en de voorinkopen (tweede schijf). Aanvankelijk kocht de B.V. aardgas in tegen vaste prijzen. Maar vanaf 2008 kocht zij in tegen een variabele prijs die mede afhankelijk was van de spotmarktprijs. De inspecteur vond dat de B.V. vanaf 2008 de voorinkopen niet meer tot de ijzeren voorraad mocht rekenen omdat zij daarover geen prijsrisico meer zou lopen.
Ruimer risicobegrip
De A-G is ingegaan op het begrip prijsrisico. Hij herleidt uit de rechtspraak (het Cacaobonen-arrest, Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7634) dat de waarde van de afnameverplichting en de prijs uiteen moeten kunnen lopen op moment van de levering. Maar als een bedrijf geen vaste prijs overeenkomt, loopt het ook prijsrisico. De voorinkopenwaardering van de B.V. had als effect dat een winstreservering plaatsvond om de voorinkopen te kunnen betalen. Dit was in overeenstemming met de bedoeling van het ijzerenvoorraadstelsel. Als en voor zover de afnameprijs lager zou blijken te zijn dan de marktprijs op de balansdatum, moest de winstreservering ongedaan worden gemaakt. Het schrappen van de hele tweede schijf zou echter leiden tot het belasten van schijnwinst. De A-G verwerpt dan ook het standpunt dat men alleen bij een vaste prijs voldoende prijsrisico loopt voor toepassing van het ijzerenvoorraadstelsel. Hij vraagt zich zelfs af of de voorinkoopcontracten het risico moeten inhouden dat de leveringsprijs afwijkt van de marktprijs op het moment van levering. Hij adviseert de Hoge Raad hierover principiële uitspraken te doen.
Wet: art. 3.25 Wet IB 2001 en art. 8, eerste lid Wet Vpb 1969
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 28 februari 2018 (gepubliceerd 16 maart 2018), ECLI:NL:PHR:2018:200
Geef een reactie