De Hoge Raad maakt duidelijk dat een vertraging in het hoger beroep alleen onder voorwaarden is te compenseren met een snelle afhandeling elders.
Een kentekenhouder voert een beroepsprocedure tegen op aangifte voldane BPM. Zijn gemachtigde stelt namens hem op 22 oktober 2019 hoger beroep in. Op 31 augustus 2021 weigert Hof Amsterdam de gemachtigde vanwege zijn beledigende taalgebruik. De kentekenhouder schakelt daarom een andere gemachtigde in. Deze nieuwe gemachtigde dient op 8 december 2021 de gronden van het hoger beroep in. Het hof doet vervolgens uitspraak op 12 mei 2022. Daarbij verklaart het hof zowel het principale hoger beroep van de kentekenhouder als het incidenteel beroep van de inspecteur ongegrond. Hoewel de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden, ontvangt de kentekenhouder geen immateriële schadevergoeding. Volgens het hof is de redelijke termijn namelijk verlengd met acht maanden. De eerste vier maanden zien op de vertraging die is veroorzaakt door het wangedrag van de eerste gemachtigde. Daarnaast is de coronapandemie een bijzondere omstandigheid die een termijnverlenging van vier maanden rechtvaardigt.
Voortvarende voorafgaande procedure compenseert vaak niet
Bovendien heeft het hof gesteld dat de trage procedure voor het hof is gecompenseerd door de voortvarende procedure voor de rechtbank. Deze zienswijze is volgens de Hoge Raad onjuist. Compensatie van een trage procedure is niet zomaar mogelijk. Voor zo’n compensatie kan aanleiding bestaan als:
- de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is,
- de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en
- de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden.
Coronapandemie verlengt redelijke termijn niet
De Hoge Raad is het wel eens met het hofoordeel dat het wangedrag van de eerste gemachtigde de redelijke termijn met vier maanden verlengt. Maar de coronapandemie is geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De kentekenhouder krijgt daarom een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500.
Besluit: art. 2, derde lid BPB
Bron: Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, 22/02251
Geef een reactie