De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur moet doen blijken dat sprake is van opzet van de kant van de belastingplichtige als hij hem een vergrijpboete wil opleggen.
Ondanks het ontbreken van een nieuw feit is aan een belastingplichtige een navorderingsaanslag op te leggen als de fiscus aannemelijk maakt dat die belastingplichtige te kwader trouw is. Advocaat-generaal (A-G) Niessen heeft al geconcludeerd dat de bewijslast voor de inspecteur zwaarder is als hij de belastingplichtige een vergrijpboete wegens opzet wil opleggen. In dat geval vindt de A-G dat de Belastingdienst de opzet moet doen blijken. Zie ook NTFR 2022/3410 en ‘A-G legt zware bewijslast voor vergrijpboete bij fiscus’.
Wanneer bewijst de fiscus opzet?
Ook de Hoge Raad stelt dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit is aan te nemen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De Belastingdienst moet het feit dus doen blijken. Daarnaast is het volgende van belang voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is. Er moet sprake zijn van gedragingen waarvan men vanwege de uiterlijke verschijningsvorm moet concluderen dat zij zijn gericht op een bepaald gevolg. Daarbij moet het, afgezien van contra-indicaties, niet anders kunnen zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of op zijn minst de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard. De beoordeling of dit zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarom is een waardering van feitelijke aard nodig. Deze waardering is in cassatie alleen op begrijpelijkheid te toetsen.
Opzet is meer dan aannemelijk
In tegenstelling tot de A-G meent de Hoge Raad echter dat het hof niet heeft miskend dat de fiscus een zware bewijslast heeft. Het hof heeft het ongeloofwaardig gevonden dat de desbetreffende man niet heeft geweten dat zijn inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enige manier belast zouden zijn. Door deze inkomsten niet op te geven, heeft de man geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. De Hoge Raad leidt daaruit af dat het hof heeft bedoeld dat buiten redelijke twijfel is dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van de man is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Dat het hof het woord ‘aannemelijk’ heeft gebruikt, sluit niet uit dat er feitelijk meer zekerheid was. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de man ongegrond.
Bron: Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, 22/01072
Geef een reactie