Rechtbank Den Haag besliste dat de vragen die de inspecteur had gesteld aan een bij de Belastingdienst onbekende persoon van belang waren voor de bepaling van de fiscale woonplaats en de omvang van de fiscale verplichtingen in Nederland.
Belanghebbende stond volgens de GBA in de periode van april 2008 en februari 2012 niet ingeschreven in Nederland. In 2013 trof de Belastingdienst bij een onderzoek bij een derde een aantal koopovereenkomsten aan van onroerende zaken in Rotterdam. Een van de vennootschappen waarin belanghebbende aandelen hield was de kopende partij. Ook constateerde de Belastingdienst dat belanghebbende met een zakenpartner in 2012 negen vennootschappen had opgericht. Omdat zowel belanghebbende als de vennootschappen bij de Belastingdienst onbekend waren, besloot de inspecteur bij belanghebbende een bedrijfsbezoek af te leggen. Tijdens dat onderzoek trof de inspecteur een overeenkomst aan waarin belanghebbende een Nederlands adres had doen opnemen. Ook bleek hij een kind te hebben in Nederland dat in het jaar 2011 was geboren. Dit alles wees erop dat belanghebbende mogelijk eerder dan 21 februari 2012 weer in Nederland was gaan wonen of Nederland nooit had verlaten. De inspecteur verzocht belanghebbende voor de bepaling van de fiscale woonplaats in de jaren 2010 tot en met 2014 en voor de bepaling van de omvang van de fiscale verplichtingen in die jaren, informatie te verstrekken over onder andere bankrekening en aandelen. Belanghebbende voldeed niet aan het informatieverzoek en dus volgde een informatiebeschikking. Terecht, oordeelde de rechtbank. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het merendeel van de vragen en documentatie niet dan wel onvolledig had verstrekt.
Wet: artikel 47 en artikel 49 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 8 december 2016 (gepubliceerd op 21 maart 2017), ECLI:NL:RBDHA:2016:15731
Geef een reactie