In beginsel moet de inspecteur bewijzen dat een lening aan een eigen B.V. of die van een verbonden persoon onzakelijk is. Deze bewijslast gaat niet zo ver dat de Belastingdienst over alle overeenkomsten moet beschikken als aannemelijk is dat de leningsvoorwaarden niet zijn veranderd.
In een zaak voor Hof Den Haag wilde een vrouw een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling opgeven dat bestond uit de afwaardering van haar vorderingen op een holding. Op het moment van het verstrekken van deze achtergestelde leningen in 2004 en 2005 waren de aandelen in de holding in handen van de vrouw. In 2011 had zij deze aandelen verkocht aan haar toenmalige echtgenoot. In de jaren 2005, 2007 en 2008 sloten de vrouw en de holding overeenkomsten met een bank. De fiscus was bekend met de voorwaarden in 2008. De inspecteur ging ervan uit dat de voorwaarden in 2005 en 2007 niet veel anders waren. Volgens het hof is dat een redelijk standpunt, dat de vrouw bovendien niet wist te weerleggen. Uit de voorwaarden in de bekende overeenkomsten met de bank bleek dat een derde nooit de lening aan de holding had verstrekt tegen een winstonafhankelijke rente. Alle bezittingen van de holding waren namelijk verpand aan de bank. Het hof is het met de Belastingdienst eens dat de vrouw de lening heeft verstrekt vanuit aandeelhoudersmotieven. Afwaardering van de vordering is daarom niet toegestaan.
Wet: art. 3.92, lid 2, onderdeel a sub 1° Wet IB 2001
Meer informatie: Grechtshof Den Haag 27 februari 2018 (gepubliceerd 7 maart 2018), ECLI:NL:GHDHA:2018:403
Geef een reactie