De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur de stelplicht en bewijslast heeft voor feiten die meebrengen dat een Japans pensioenfonds niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengsten uit de aandelen waarop dividendbelasting is ingehouden.
Een Japans pensioenfonds had in 2010 en 2011 de Belastingdienst verzocht om teruggave dividendbelasting die was ingehouden op dividenden van aandelen van Nederlandse bedrijven. De inspecteur had de teruggave geweigerd. Het fonds was het niet eens met die weigering. Bij het hof was in geschil of het niet verlenen van een teruggave vanwege de ingehouden dividendbelasting een inbreuk vormde op de vrijheid van kapitaalverkeer. Het hof oordeelde van niet. Relevant is of de situatie van het fonds vergelijkbaar is met een niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersoon?
Bijzonder geval
Om recht te hebben op een teruggave moet het fonds de uiteindelijk gerechtigde tot de opbrengsten zijn waarop de dividendbelasting is ingehouden. Het fonds moest aannemelijk maken dat zij de uiteindelijk gerechtigde was tot de dividenden waarop de dividendbelasting is ingehouden. In die bewijslast was zij niet geslaagd. In cassatie oordeelt de Hoge Raad echter dat de bepaling waarin staat dat geen teruggaaf wordt verleend, omdat de verzoeker niet de uiteindelijk gerechtigde is, een bijzonder geval is. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en het uitzonderingskarakter, heeft de inspecteur de stelplicht en bewijslast om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit aannemelijk wordt dat het fonds niet de uiteindelijk gerechtigde is. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een verder onderzoek naar de vraag of de dividendbelasting waarop de teruggaafverzoeken zien ten laste van het fonds zijn ingehouden.
Wet: artikel 10 lid 1 Wet DB 1965 (tekst tot en met 31 december 2011)
Meer informatie: Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610
Geef een reactie