Bij de beoordeling of afzonderlijk geleverde onbebouwde gronden als ‘bouwterreinen’ in de zin van de Wet OB moeten worden aangemerkt, is het volgens de Hoge Raad van belang te kijken naar wat de koper voor ogen had met de terreinen bij de levering.
In augustus 2006 waren percelen grond aangekocht met de bedoeling daarop een golfbaan aan te leggen. Voor de overdrachtsbelasting beriep de koper zich op vrijstelling, omdat de grond aangemerkt moest worden als ‘bouwterrein’ (in de zin van de Wet OB). De inspecteur kon zich hier echter niet in vinden en legde een naheffingsaanslag op voor de overdrachtsbelasting. Hof Den Haag was het met de koper eens dat er sprake was van bouwterrein. De Hoge Raad merkte op dat het hof er mogelijk vanuit was gegaan dat ook het clubhuis moest worden betrokken in de beoordeling of de percelen bouwterrein waren. Dan had wel vastgesteld moeten worden of de golfbaan enerzijds en het clubhuis anderzijds zich leenden voor zelfstandig gebruik. Als het hof zijn oordeel baseerde op de opvatting dat de golfbaan en het clubhuis zich niet leenden voor onafhankelijk gebruik, was dit oordeel volgens de Hoge Raad ten onrechte onvoldoende gemotiveerd. Als hof’s oordeel er vanuit ging dat het clubhuis en golfterrein wél zelfstandig te gebruiken waren, was haar conclusie dat de (aan de percelen) voorafgaande verrichte werkzaamheden waren verricht ‘met het oog op bebouwing van de grond’ onbegrijpelijk zonder motivering. Of er sprake was van bebouwing hangt ervan af of en in hoeverre de werkzaamheden ertoe hebben geleid dat op de percelen bouwwerken werden opgericht, eventueel met ‘erbij behorend terrein’. De Hoge Raad verwees het geding naar Hof Amsterdam voor verdere behandeling van de zaak.
Wet: artikel 11 lid 1 en 4 Wet OB, artikel 15, lid 1 sub a WBR
Meer informatie: Hoge Raad, 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3566
Geef een reactie