Staatssecretaris Idsinga stuurt de Tweede Kamer de antwoorden op vragen over het pakket Belastingplan 2025.
In deze brief zijn de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 21 oktober 2024 over het pakket Belastingplan 2025 opgenomen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zullen eveneens nog een brief naar de Kamer versturen waarin het deel van de vragen gesteld op donderdag 24 oktober beantwoord wordt. De resterende vragen worden op maandag 4 november 2025 mondeling beantwoord.
Fgr
Er is gevraagd of de zelfstandige belastingplicht van de cv als fgr kan leiden tot dubbele belasting op het niveau van die cv (en hun vennoten). De vraag is of pensioenfondsen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn over het beleggingsrendement behaald door een cv, waarvoor voor 1 januari 2025 geen vennootschapsbelasting was verschuldigd. Als een onder huidig recht transparant lichaam met ingang van 1 januari 2025 voldoet aan de voorwaarden voor het zijn van fgr, begint dat fgr fiscaal op 1 januari 2025 met een openingsbalans tegen de waarde in het economische verkeer. In hoeverre de achterliggers belasting zijn verschuldigd over het inkomen uit hun bewijs van deelgerechtigdheid hangt af van de omstandigheden van het geval. Een vennootschapsbelastingplichtige deelgerechtigde is in beginsel belasting verschuldigd over het inkomen dat van het fgr ontvangen wordt. Als de deelgerechtigde zelf niet subjectief is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, zoals een pensioenfonds, geldt dat de door die deelgerechtigde uit het fgr verkregen voorwaarden onder voorwaarden is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Het kan ook zijn dat de deelgerechtigde inkomstenbelasting is verschuldigd. Het gaat daarbij naar verwachting van het kabinet in de regel om een box 3-belastingplicht. Dat betekent dat de deelgerechtigde onder huidig recht belasting is verschuldigd over een fictief genoten rendement dat gerelateerd is aan de waarde in het economisch verkeer.’
Reactie NOB
Er is gevraagd of het kabinet kan reflecteren op de door de NOB geschetste oplossingsrichtingen voor het onderscheid tussen een ‘open’ en ‘besloten’ beleggingsfondsen. De NOB stelt voor slechts die personenvennootschappen als fgr te kwalificeren die qua aard en functie voldoende overeenkomst vertonen met beleggingsmaatschappijen die als rechtsvorm de naamloze vennootschap (nv) hebben en personenvennootschappen die het karakter hebben van een ‘besloten’ beleggingsfonds buiten de definitie van fgr te laten. De Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling wijzigt met ingang van 1 januari 2025 onder meer de definitie van het fgr in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste wijziging in de definitie van het fgr is het vervangen van het zogenoemde unanieme toestemmingsvereiste door aan te sluiten bij de definitie van beleggingsfonds en fonds voor collectieve beleggingen, zoals die gedefinieerd zijn in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Met de verwijzing naar de Wft wordt naar de mening van het kabinet juist bereikt dat beleggingsvehikels die overeenkomen met beleggings-nv’s, ongeacht hun rechtsvorm of contractuele overeenkomst, net als die nv’s vennootschapsbelastingplichtig zijn. Met deze aanpassing sluit de definitie ook beter aan bij het oorspronkelijke doel van de wetgever om beleggingsfondsen die hetzelfde doen als beleggings-nv’s in de vennootschapsbelasting te betrekken. Tussen deze beleggingsfondsen zitten ook rechtsvormen, die overeenkomen met een Nederlandse personenvennootschap. De NOB stelt nu, aanvullend op de definitie uit de Wft, extra criteria voor om het onderscheid dat in de Wft definitie al wordt gemaakt op te nemen in de definitie van fgr. De eerste oplossingsrichting is het invoeren van een toestemmingsvereiste. Het voorstel van de NOB is een variant op het momenteel in de wet opgenomen toestemmingsvereiste. Dat toestemmingsvereiste wordt per 1 januari 2025 juist uit de definitie van fgr gehaald omdat dit alleen een criterium was dat in Nederland werd gebruikt en daarmee internationaal ongebruikelijk is. Het afschaffen van het toestemmingsvereiste is in 2019 al nadrukkelijk genoemd door de NOB in haar reacties op de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen richtlijn (ATAD2)40 en e consultatie van de modernisering van het personenvennootschappenrecht (Titel 7:13 BW). Het alsnog weer invoeren van een (nieuw) toestemmingsvereiste lijkt het kabinet op dit moment dan ook geen juiste oplossing. Als tweede oplossingsrichting noemt de NOB als criterium de mogelijkheid voor participanten om elkaars identiteit te kunnen achterhalen op basis van het op de rechtsvorm van toepassing zijnde recht. Deze gedachte is niet verder toegelicht. Een ander criterium is of de beleggers persoonlijk op naam worden uitgenodigd voor de vergadering. Of de participerende beleggers elkaar kennen of kunnen kennen is in de ogen van het kabinet echter geen wezenlijk verschil, waarmee het beleggingsvehikel zich onderscheid van een beleggings-nv. Daarnaast verwacht het kabinet dat deze criteria bij de uitvoering bewerkelijk zijn en tot veel discussie gaan leiden. Tenslotte geeft de NOB als mogelijke oplossing aan om kwaliteitseisen te stellen aan de belegger, bijvoorbeeld of er sprake is van een professionele belegger. Het is hierbij echter niet duidelijk wat dit betekent voor het te beoordelen beleggingsvehikel. Zo zullen zowel institutionele beleggers als box 3-beleggers zowel in beleggings-nv’s als in beleggingsfondsen beleggen, ongeacht welke rechtsvorm of rechtsfiguur zo’n beleggingsvehikel heeft. Daarnaast brengt dit criterium een beoordeling van de inspecteur over de status van de belegger met zich. Een bewerkelijke opdracht, die – naar verwachting – tot veel discussie zal leiden. Met het oog op eerder genoemde nota van wijziging ten aanzien van het inkoopfonds en de uitvoeringstechnische bezwaren ten aanzien van de door de NOB gesuggereerde oplossingsrichtingen ziet het kabinet geen aanleiding om deze oplossingsrichtingen te onderzoeken.
Bron: Antwoorden op schriftelijke vragen over pakket Belastingplan 2025, nr. 2024-0000505361, Ministerie van Financiën, 25 oktober 2024
Geef een reactie