Een echtpaar heeft een gehandicapt kind dat ouder is dan 20 jaar. Het kind woont in een gezinsvervangend tehuis (een WLZ-instelling). De man heeft in het verleden in zijn aangifte inkomstenbelasting de kosten van het verblijf van het kind bij hem thuis en de vervoerskosten voor het halen en brengen van het kind van en naar het gezinsvervangend tehuis als weekenduitgaven voor gehandicapten tot de persoonsgebonden aftrek gerekend.
In 2020 heeft het kind in verband met de coronacrisis 24 weken bij belastingplichtige thuis verbleven, omdat het gezinsvervangend tehuis ‘op slot’ ging. De vraag is of de man recht op aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten voor de verblijf- en vervoerskosten die hij voor zijn kind heeft gemaakt gedurende de in de casus omschreven periode van 24 weken.
De kennisgroep beantwoordt de vraag bevestigend. Aan alle voorwaarden die worden gesteld aan aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten wordt voldaan. De periode van 24 weken gedurende welke het kind in verband met de coronacrisis bij belastingplichtige thuis heeft verbleven, is uitzonderlijk. Buiten die uitzonderlijke periode verblijft het kind in een gezinsvervangend tehuis, een WLZ-instelling. Het kind verblijft daarom doorgaans in een instelling.
Geef een reactie