
De Kennisgroep IBR Vpb & winst heeft de vraag beantwoord naar de doorwerking in de vennootschapsbelasting van het arrest van het HvJ in de zaak XX naar de jaren vanaf 2022, als dit arrest volgens de Nederlandse rechter meebrengt dat Nederland bij de inhouding van dividendbelasting rekening moet houden met de toename van verplichtingen jegens cliënten.
Het arrest van het HvJ van 7 november 2024 in de zaak XX, C-782/22 betreft de uitkering van een portfoliodividend van Nederlandse herkomst aan het niet in Nederland gevestigde lichaam XX. Op het dividend is Nederlandse dividendbelasting ingehouden. Deze inhouding vormt tevens eindheffing. Met een beroep op het Unierecht claimt XX teruggave van (een deel van de) dividendbelasting.
Vraag
De zaak XX ziet op de jaren 2003 tot en met 2010. Met ingang van 1 januari 2022 is artikel 25a, derde lid, van de Wet Vpb 1969 in werking getreden. Mocht de Nederlandse rechter in de zaak XX tot het oordeel komen dat bij de belastingdrukvergelijking op dividenden bij XX (en daarmee vergelijkbare gevallen) rekening moet worden gehouden met de bovenomschreven kosten, heeft dat oordeel dan ook gevolgen voor de jaren vanaf 2022?
Antwoord
Nee. Met ingang van 1 januari 2022 is, in reactie op het arrest van het HvJ in de zaak Sofina, C-575/17, artikel 25a, derde lid, Wet Vpb 1969 in werking getreden. Deze bepaling heeft tot gevolg dat als de door een lichaam over een jaar verschuldigde vennootschapsbelasting lager is dan de in dat jaar ten laste van dat lichaam ingehouden dividendbelasting, voor het verschil niet langer teruggaaf van dividendbelasting wordt verleend. Bij de heffing van dividendbelasting wordt vanaf 2022 dus geen onderscheid gemaakt tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen. In beide gevallen is 15% dividendbelasting verschuldigd en wordt deze niet teruggegeven.
Bij de heffing van vennootschapsbelasting (over het dividendinkomen of over andere activiteiten) wordt in wezen evenmin een onderscheid gemaakt tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen. Een ingezeten vennootschap kan de reeds geheven dividendbelasting weliswaar in beginsel verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting, maar evenals bij de niet-ingezeten vennootschap kan dat niet leiden tot een teruggaaf van dividendbelasting.
Vanaf het jaar 2022 is in gevallen als het onderhavige dus geen sprake van een (eventueel) door het Unierecht verboden verschil in behandeling. In zoverre de niet-ingezeten vennootschap nadeel ondervindt van het feit dat de Nederlandse dividendbelasting niet (volledig) kan worden verrekend met in de vestigingsstaat verschuldigde vennootschapsbelasting, is dat nadeel Nederland Unierechtelijk niet aan te rekenen.
Geef een reactie