De Kennisgroep onroerende zaken heeft de vraag beantwoord hoe de schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden (de zogenoemde financieringskosten) moet worden bepaald als deze financieringskosten voor een deel betrekking hebben op een box 3-schuld.
Volgens artikel 3.119a, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt onder de schulden die zijn aangegaan in verband met de eigen woning mede verstaan de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b. Dit wordt ook wel het meefinancieren van de financieringskosten genoemd. Door de verwijzing in onderdeel c naar slechts de onderdelen a en b komt de vraag op of de schuld die betrekking heeft op onderdeel c zelve wel als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Het voorbeeld in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 43) en de daarna gegeven voorbeelden in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 augustus 2010 (Stcrt. 2010, 13576) bieden daarnaast onvoldoende duidelijkheid over de te hanteren evenredigheidsbreuk als een deel van de financieringskosten betrekking heeft op een box 3-schuld.
Vraag
Op welke wijze moet worden bepaald of de schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schuld in de zin van artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 als eigenwoningschuld wordt aangemerkt?
Antwoord
De schuld die is aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, moet niet daarnaast ook worden toegerekend aan onderdeel c, de schuld ter betaling van de financieringskosten, zelve. Als noemer van de evenredigheidsbreuk moet worden uitgegaan van de schuld zonder de schuld voor de betaling van de financieringskosten.
Geef een reactie