Volgens Hof Den Haag werd doel en strekking van de objectvrijstelling onaanvaardbaar doorkruist, doordat via samenstel van de rechtshandelingen doelbewust vrijval van de hir werd voorkomen.
In mei 2014 deed de Hoge Raad uitspraak in acht verschillende zaken over de toepassing van de antimisbruikbepalingen in art 12a van de Wet Vpb. Twee van deze zaken verwees zij naar Hof Den Haag voor verdere behandeling van de subsidiaire stelling van de inspecteur dat sprake zou zijn van fraus legis. Volgens het hof was sprake van een rechtstreekse samenhang tussen enerzijds de koop en eigendomsverkrijging van de panden, en anderzijds de aandelenoverdracht. Dit was onder andere gebaseerd op een verklaring van de bestuurder van de bv in kwestie, die verklaarde dat de aandelen in de bv verkocht konden worden op voorwaarde dat alle rechtshandelingen in de juiste volgorde werden uitgevoerd. Ook het korte tijdsbestek waarin de handelingen plaatsvonden speelde een rol, en het feit dat de herinvesteerde panden waren verkocht door de koper van de aandelen. Er was daarom sprake van een samenstel van rechtshandelingen, waarvan de volgorde zodanig was ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de belangenwijziging plaatsvond. De bestuurder kon het hof er niet van overtuigen dat hieraan zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen. Het hof oordeelde daarom dat doel en strekking van artikel 15e Wet Vpb onaanvaardbaar was doorkruist om afrekening over de herinvesteringsreserve te vermijden, en stelde de inspecteur in het gelijk.
Wet: artikel 12a en 15e Wet Vpb
Gerechtshof Den Haag 17 februari 2015 (gepubliceerd 19 maart 2015), ECLI:NL:GHDHA:2015:555 en ECLI:NL:GHDHA:2015:557
Geef een reactie