Het bpm-bedrag dat men kan terugvragen vanwege het overbrengen van een auto naar het buitenland is niet afhankelijk van het gebruik tussen het moment van registratie en het moment van ‘export’. Om de bij eerste registratie betaalde bpm volledig terug te krijgen, mag de auto niet in Nederland zijn gebruikt.
In een zaak voor Hof Den Bosch was een auto op 2 januari 2016 voor het eerst in het Nederlandse kentekenregister op naam gesteld. De kentekenhouder, een bedrijf, moest daarom bpm betalen. Diezelfde dag verkocht het bedrijf de auto aan een ander bedrijf. Nadat de auto een paar keer in andere handen was overgegaan, kocht een nieuwe koper op 24 februari 2016 de auto. De volgende dag bracht hij de auto naar Duitsland en beëindigde de kentekenregistratie in Nederland. De kentekenhouder meent recht te hebben op een bpm-teruggaaf ter grootte van het bpm-bedrag dat is geheven op 2 januari 2016. Het hof wijst hem erop dat de huidige wet- en regelgeving niet voorziet in een teruggaafsysteem waarbij het bedrag van de teruggaaf afhankelijk is van het gebruik tussen het moment van registratie en het moment van export van de auto. In plaats daarvan vermindert de fiscus de te verlenen teruggaaf met een percentage. Dit percentage is in beginsel afhankelijk van het aantal maanden dat is verstreken tussen het tijdstip waarop men de bpm moet betalen en het tijdstip van uitvoer. Wel bestaat een goedkeurend beleid waardoor men alle bpm kan terugkrijgen. Daarvoor is echter vereist dat de kentekenhouder aantoont dat de auto niet in Nederland is gebruikt. In deze zaak kan de kentekenhouder dit bewijs niet leveren. Hij krijgt daarom alleen de bpm terug die hij bij zijn aankoop zelf heeft betaald.
Wet: art. 14a, vierde lid Wet BPM 1992
Regeling: art. 8d UR BPM 1992
Besluit: onderdelen 11.1 en 11.2 Kaderbesluit bpm
Meer informatie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 23 augustus 2018 (gepubliceerd 26 oktober 2018), ECLI:NL:GHSHE:2018:3556
Geef een reactie