Advocaat-generaal IJzerman concludeert dat de fiscus voorbij mag gaan aan huwelijkse voorwaarden die in het zicht van overlijden van een van de echtgenoten zijn aangegaan.
Twee echtgenoten die aanvankelijk in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, gaan op 19 oktober 2017 huwelijkse voorwaarden aan. Daarbij wordt de vrouw gerechtigd tot 90% van de gemeenschap en de man tot de resterende 10%. De man is op dat moment ernstig ziek en een paar maanden later overlijdt hij. Zijn weduwe is enig erfgenaam. Volgens de Belastingdienst telt het aangaan van huwelijkse voorwaarden in deze situatie fiscaal gezien als een schenking. Deze schenking heeft bovendien plaatsgevonden binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater. Daardoor wordt de vrouw geacht het geschonken bedrag krachtens erfrecht vanwege overlijden te hebben verkregen. De inspecteur legt de vrouw daarom een aanslag erfbelasting op. Daarop start de vrouw een beroepsprocedure. Maar met een succesvolberoep op fraus legis weet de fiscus de aanslag in stand te houden. Zie NTFR 2022/992 en ‘Voorkom fraus legis, pas huwelijkse voorwaarden tijdig aan’.
Wijziging in zicht van overlijden
Vervolgens gaat de vrouw in cassatie. De Advocaat-generaal (A-G) concludeert dat het hof heeft mogen oordelen dat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd in het zicht van overlijden. Op 19 oktober 2017 was te voorzien dat de vrouw haar echtgenoot zou overleven. Ook voert de vrouw geen reële, zakelijke motieven aan voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Daarom lijkt het fiscale motief doorslaggevend te zijn. Formeel heeft geen vermogensverschuiving plaatsgevonden. Maar de feitelijke vermogensverschuiving was gezien de ongelijke sterftekansen zo goed als zeker. Zo’n bevoordeling in het zicht van overlijden is volgens de A-G op één lijn te stellen met een schenking. Het aanvaarden van de bedoelde fiscale gevolgen van het aangaan van huwelijkse voorwaarden zou ook het herhaalbaar en willekeurig ontgaan van erfbelasting mogelijk maken. Dit botst met het doel en de strekking van de wet. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom het cassatieberoep van de vrouw ongegrond te verklaren.
Wet: art. 1, eerste en zevende lid, 11 vierde lid en 12, eerste lid SW
Bron: Parket bij de Hoge Raad 17 februari 2023 (gepubliceerd 3 maart 2023), ECLI:NL:PHR:2023:188, 22/00619
Geef een reactie