Kunstenaars die in beroep zijn gegaan tegen de snelle btw-verhoging per 1 januari 2011 kunnen beter het verschil in de gefactureerde btw en de verschuldigde btw terugvragen aan hun afnemers. Rechtbank Den Haag heeft er namelijk op gewezen dat het niet de taak van de rechter is de grondwettigheid van wetten te toetsen.
Vanaf 1 januari 2011 is het btw-tarief op leveringen van beeldende kunst verhoogd van 6% naar 19%. Voor sommige kunstenaars is deze verhoging nogal onverwachts gekomen. In de zaak voor Rechtbank Den Haag had een kunstenaar bijvoorbeeld in december 2010 een kunstwerk verkocht. De (belaste) levering vond plaats op 3 januari 2011. De kunstenaar moest dus 19% btw opgeven en afdragen terwijl hij maar 6% had gefactureerd. Het verschil tussen de 19% en de 6% kwam dus voor zijn rekening. De man stapte naar de rechtbank en stelde dat de snelle btw-verhoging in strijd was met diverse beginselen van behoorlijk bestuur in de Grondwet en met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bovendien betekende de btw-verhoging voor hem een buitensporige last. De rechtbank wees de kunstenaar eerst op het feit dat de rechter niet bevoegd is de grondwettigheid van wetten te toetsen. Het beroep op het EVRM faalde ook. De rechter gaf aan dat de kunstenaar evenmin hoefde te lijden onder een buitensporige last, omdat hij het btw-verschil van 13% kon vorderen van zijn afnemer op grond van artikel 52 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Wet: artikel 120 GW, artikel 52 OB 1968 en Tabel I, post 29, onderdeel b, sub 1° op 31 december 2010
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 15 maart 2012 (gepubliceerd 29 maart 2012), LJN: BW0349
Geef een reactie