Alleen bij schenking van een periodieke uitkering met een looptijd van ten minste vijf jaar die afhankelijk is van één leven, wordt er van uit gegaan dat het totale beloop van de betalingen wezenlijk onzeker is.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de wetgever het uitgangspunt uit de oude Wet IB 1964 willen handhaven dat sprake moet zijn van een wezenlijke onzekerheid over de betaling van periodieke termijnen. Met het vereiste van vijfjaarstermijnen heeft de wetgever geschillen willen voorkomen over de vraag of sprake is van wezenlijke onzekerheid. De Wet IB 2001 stelt dan ook slechts als eis dat de verplichting is aangegaan voor vijf of meer jaren. De Wet stelt niet met zoveel woorden dat die invulling via de vijfjaarstermijn alleen geldt bij een notariële akte op het leven van één belastingplichtige. Uit de oude Wet IB 1964 en de context van het desbetreffende artikel in de Wet IB 2001 is echter af te leiden dat dat wel zo is bedoeld. Dus als de totale looptijd van ten minste vijf jaar afhankelijk is gesteld van het leven van twee belastingplichtigen (bijvoorbeeld een echtpaar) en het gezamenlijk sterfterisico is minder dan 1%, dan voldoet men niet aan het onzekerheidsvereiste. In een dergelijk geval zal de inspecteur de betaling derhalve aanmerken als gewone gift en niet als een termijn van een periodieke gift.
Wet: artikel 6.34 Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 6.38 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 augustus 2015 (gepubliceerd 17 september 2015), ECLI:NL:RBZWB:2015:5628
Geef een reactie