Het moment van realisatie van aandelenoptievoordeel door vervreemding of uitoefening, is ook het heffingsmoment voor de loonbelasting. Als de tewerkstelling in Nederland is geëindigd, is toepassing van de 30%-regeling niet meer mogelijk.
In twee samenhangende zaken had een werkgever aan zijn werknemer(s) in september 2013 loonheffingen afgedragen in verband met genoten optievoordelen. Op het moment van uitoefening van de opties, woonden en werkten de werknemers niet in Nederland. Er ontstond discussie over de onderworpenheid aan de loonheffing. Eerder oordeelde Rechtbank Gelderland dat het voordeel was genoten op het moment van de uitoefening van de opties in september 2013, en toerekenbaar was aan de eerder in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De 30%-regeling was niet van toepassing omdat de looptijd al was geëindigd voordat het optievoordeel werd genoten. A-G Niessen merkt op dat artikel 10a Wet LB 1964 per 2005 één heffingsmoment kent, dat samenvalt met het moment van realisering van het optievoordeel door vervreemding of uitoefening. Het oordeel van de rechtbank dat het ontstaan van het recht op levering als ook de verplichting om de aandelen te (laten) leveren bepalend is voor het genietingstijdstip, lijkt de A-G niet onjuist. De optievoordelen houden voldoende verband met de dienstbetrekking en vormen dus loon. De 30%-regeling is daarop echter niet meer van toepassing. De 30%-regeling eindigde in de maand volgend op de maand waarin de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige in Nederland eindigde. De geografische begrenzing spoort met de ratio van de 30%-regeling en volgt ook uit de definitie van het begrip ‘ingekomen werknemer’. De A-G adviseert de Hoge Raad tot ongegrond verklaring van het beroep in sprongcassatie.
Wet: artikel 10a en 13a Wet LB 1964, artikel 10ec UB LB 1965
Parket bij de Hoge Raad, 13 juni 2017 (gepubliceerd 30 juni 2017), ECLI:NL:PHR:2017:557 en ECLI:NL:PHR:2017:558
Geef een reactie