Een bv die in totaal € 158.750 had geleend aan twee gelieerde en inmiddels gefailleerde vennootschappen, mocht dit bedrag niet ten laste van haar winst brengen. Er was namelijk duidelijk sprake van een onzakelijke lening.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden wezen de teksten van de beide kredietovereenkomsten erop dat de betrokken partijen in 2005 en 2009 hadden bedoeld een overeenkomst van geldlening aan te gaan. Het feit dat tussen hen geen concreet aflossingsschema was overeengekomen, was onvoldoende om deze duidelijke bedoeling terzijde te schuiven. Er was dus sprake van een lening, maar deze was gelet op de arresten van de Hoge Raad van 9 mei 2008, 25 november 2011, 13 januari 2012, 1 maart 2013 en 15 maart 2013 wel onzakelijk. Uit beide overeenkomsten bleek namelijk dat de bv geen noemenswaardige zekerheden had bedongen. Het tweede pandrecht dat de bv aan een van de bv’s had gegeven was feitelijk illusoir, want het eerste pandrecht was al verleend aan de bank en bood effectief geen enkele zekerheid. Verder was tussen de partijen geen aflossingsschema overeengekomen, dus waren de leningen effectief aangegaan voor onbepaalde tijd. Ook waren beide leningen achtergesteld. De stelling van de bv dat de bank in 2008 wel € 4 miljoen aan een van de bv’s wilde verstrekken, mocht niet baten. De bank was immers wel een aflossingsschema overeengekomen, had effectief zekerheden geëist en de lening was bovendien niet achtergesteld.
Wet: artikel 8 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 6 oktober 2015 (gepubliceerd op 16 oktober 2015), ECLI:NL:GHARL:2015:7518
Geef een reactie