Voor uitleg van de afspraken uit een VSO is niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang. De betekenis van het omstreden beding in de VSO moet ook worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Een dga sloot in 2005 met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst (VSO) over de hoogte van de schulden aan zijn B.V. en de verstrekte zekerheden. Voor een groot deel van deze schulden kon de dga geen zakelijke zekerheden verstrekken. De dga en de inspecteur spraken af dat de dga hiervoor vijf jaar de tijd kreeg om af te lossen of alsnog voldoende zekerheden te stellen. Voor zijn woning had de dga ruim € 1 miljoen geleend. Als zekerheid had hij daarvoor een pos/neg. hypotheekverklaring afgegeven. De inspecteur vond dit niet zakelijk. Daarom kwamen de dga en de inspecteur in de VSO overeen dat de man hiervoor een notariële hypotheekverklaring zou afgeven. Deze afspraak kwam de man na. Andere afspraken uit de VSO kwam de man niet na. De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over 2010 en 2011 op.
Tijdstip
In geschil is of de Belastingdienst deze aanslagen kon opleggen vanwege de VSO. De dga was van mening dat de uitdeling al in 2008 had plaatsgevonden en daarom de inspecteur geen navorderingsaanslagen kon opleggen. Anders dan de rechtbank en de inspecteur oordeelt het hof dat de VSO rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet door één van de partijen opgezegd, zodat deze nog steeds geldt. In de VSO is alleen opgenomen dat bij het niet nakomen van de afspraken door de dga een winstuitdeling plaatsvindt, er is niet aangegeven op welk tijdstip die winstuitdeling plaatsvindt en de inspecteur tot navordering kan overgaan. Bovendien belet de VSO de inspecteur niet om in beginsel de jaarlijkse toename van de schulden van de dga als verkapte winstuitdelingen te belasten. Uiteindelijk besliste het hof dat de helft van de jaarlijkse toename van de schulden aan de B.V. bij de dga is belast als verkapte winstdeling in 2010 en 2011. Het hof verwijst hiervoor naar de wettelijke toerekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang aan de dga en zijn fiscale partner, omdat de dga en zijn fiscale partner bij hun aangiften zelf geen keuze hebben gemaakt voor onderlinge toerekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang.
Wet: art. 7:900 BW, art. 2.17 lid 3 en art. 4.1 Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2019 (gepubliceerd 9 augustus 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:5971
Geef een reactie