De enkele omstandigheid dat een dga mondeling een lening met zijn B.V. is overeengekomen en pas later schriftelijk heeft bekrachtigd, betekent nog niet dat sprake is van een schijnlening. Tot dit oordeel komt Rechtbank Noord-Holland.
Een vrouw had samen met haar echtgenoot een Limited (Ltd.) opgericht. Zij hielden ieder de helft van de aandelen en waren beiden directeur van de Ltd., die een restaurant exploiteerde en accommodatie aan kampeerders verhuurde. In de jaren 2008 tot en met 2011 heeft het echtpaar gelden aan de Ltd. verstrekt. Later hebben de partijen een schriftelijke leningsovereenkomst opgesteld. Na een aantal jaren wilde de vrouw en haar echtgenoot hun vordering op de Ltd. afwaarderen vanwege tegenvallende resultaten. De Belastingdienst stelt dat sprake is van een schijnlening en weigert de aftrek. De inspecteur motiveert zijn stelling door erop te wijzen dat al diverse jaren waren verstreken tussen de eerste geldverstrekking en het opstellen van de schriftelijke leningsovereenkomst. De rechtbank wijst de fiscus erop dat men een geldlening ook mondeling kan aangaan. De inspecteur kan evenmin aannemelijk maken dat een reële terugbetalingsverplichting ontbreekt. Het echtpaar stelt daarnaast dat de Ltd. werkelijk rente heeft betaald. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een schijnlening. Vervolgens is het aan de vrouw en haar echtgenoot om de lagere waarde van hun vordering aannemelijk te maken. Dit lukt hen evenmin, want de lening is afgewaardeerd op basis van de geschatte bedrijfswaarde van de Ltd. naar de situatie per 31 december 2011. Het echtpaar heeft bij de berekening van deze bedrijfswaarde ook bedrijfsresultaten meegenomen uit daaropvolgende jaren. Dit is in strijd met het goedkoopmansgebruik. De rechtbank oordeelt daarom dat de afwaardering niet is toegestaan.
Wet art. 3.92 en 3.95 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank 1 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8394
Geef een reactie