De verstrekking van een lening die mede plaatsvindt ter behartiging van de belangen van een dochtermaatschappij is niet aan te merken als een onzakelijke lening. Dit heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist.
Een moedermaatschappij verstrekte een geldlening van € 3,5 miljoen aan een bv waarin zij middellijk een aandelenbelang hield. De lening was bedoeld voor de financiering van de aankoop van een onderneming van een dochter-bv. Verder was de lening achtergesteld bij de vorderingen van de bank, die overigens de rest van de koopsom had gefinancierd. De moeder-bv wilde een afwaarderingsverlies van € 100.000 op de vordering ten laste van haar belastbare winst brengen. De inspecteur liet dit niet toe, want volgens hem had de belanghebbende met de geldverstrekking een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Volgens de rechtbank had de moeder-bv aannemelijk gemaakt dat de verstrekking van de lening niet alleen had plaatsgevonden in het belang van de koper, maar ook ter behartiging was van de belangen van de dochter-bv (de verkoper). Bovendien was het indirecte belang van de moeder in de overgedragen onderneming door de verkoop van de onderneming verminderd van 100% tot 20%. Ten slotte waren alleen de andere aandeelhouders van de kopende bv zelfstandig bevoegde bestuurders van die bv. De lening was dus niet verstrekt in de hoedanigheid van indirect aandeelhouder, zodat geen sprake kon zijn van een onzakelijke lening.
Wet: artikel 8 Vpb 1969
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 maart 2016 (gepubliceerd op 12 maart 2016), ECLI:NL:RBZWB:2016:1385
Geef een reactie