De oprichting van een Liechtensteinse Stiftung bood de begunstigden geen fiscale voordelen. Reden hiervoor was dat de Stiftung niet voldoende zelfstandigheid had ten opzichte van haar oprichter dan wel zijn erfgenamen.
Een doelvermogen (bijvoorbeeld een trust, SPD of Stiftung) wordt in het leven geroepen om vermogen ‘af te scheiden’ van het overige vermogen. Men doet dit vaak om het afgescheiden vermogen expliciet te bestemmen voor het doen van uitkeringen aan bijvoorbeeld familieleden. Wanneer in het verleden het doelvermogen aan bepaalde voorwaarden voldeed, was het ‘zelfstandig’. Het was dan mogelijk om de heffing van erfbelasting te vermijden. Ook voor de heffing van de inkomstenbelasting had de zelfstandigheid van een doelvermogen gevolgen. Sinds 1 januari 2010 is de regelgeving voor doelvermogens aanzienlijk aangescherpt waardoor de fiscale gevolgen minder interessant zijn.
In een recente zaak bij Hof Den Haag ging het om een vader die in 1996 een ‘Stiftung’ naar het recht van Liechtenstein had opgericht. Doel van deze Stiftung was het afscheiden van vermogen en het bestemmen van dit vermogen voor bepaalde begunstigden. Uit het vermogen van de Stiftung werd in 2002 een uitkering aan dochter gedaan. In 2003 overleed vader. Zijn erfgenamen waren zijn dochter en zoon.
Het hof leidde uit diverse feiten en omstandigheden af dat vader de beschikkingsmacht over het in de Stiftung ingebrachte vermogen had behouden. Volgens het hof was het de bedoeling van vader dat de Stiftung voor hem een werktuig zou vormen om over het daarin ingebrachte vermogen naar eigen goeddunken te beschikken. Na het overlijden van vader zou de Stifting voor de erfgenamen dezelfde functie hebben. Het was niet de bedoeling dat de Stiftung of haar organen enige zelfstandige bevoegdheid hadden, zowel wat betreft de besluitvoering als de uitvoering.
Het hof noemde voor deze onzelfstandigheid drie redenen:
- er was een uitkering aan de dochter gedaan zonder dat de ‘Stiftungsrat’ (het beslisorgaan binnen de Stiftung) hier echt bij betrokken was;
- hetzelfde gold voor de toevoeging van moeder aan de lijst van begunstigden;
- er was een brief van de zoon aan de Belastingdienst waaruit bleek dat hij er op rekende als erfgenaam bij het overlijden van vader ook een deel van het Stiftungsvermogen te verkrijgen.
Door deze onzelfstandigheid zag het hof de uitkering van de Stiftung aan de dochter als een uitkering van vader aan zijn dochter. Er was geen sprake van een periodieke uitkering in de zin van de inkomstenbelasting (box 1). De effectenportefeuille die dochter met het bedrag van de uitkering had aangeschaft en de bankrekening waar het restant van de uitkering op stond, behoorden tot het belastbare box 3 inkomen van dochter. Verder had dochter in 2002 geen box 3 vermogensrechten ten aanzien van de Stiftung.
Na het overlijden van vader in 2003 moest dochter een deel van het Stiftungsvermogen tot haar belastbare box 3 vermogen rekenen. Ook dit was een gevolg van de onzelfstandigheid van de Stiftung.
Meer informatie: Hof ’s-Gravenhage, 11 januari 2012, LJN: BV2117
Geef een reactie