Voor de waardering van het maatschapsaandeel van de langstlevende echtgenoot moet men in beginsel uitgaan van de waarderingsgrondslagen zoals vermeld in de maatschapsovereenkomst. Hierbij zijn de bepalingen die regelen op welk gedeelte van het vermogen de maten recht hebben bij beëindiging van de maatschap, bij liquidatie, uittreden of overlijden, van groot belang.
Een echtpaar, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, dreef een agrarisch bedrijf in de vorm van een maatschap. Na het overlijden van de man zette de echtgenote het bedrijf voort. Volgens de erven was de waarde van het aandeel van de echtgenote in het ondernemingsvermogen niet van belang voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap. De fiscus en het hof zagen dat anders.
Het hof stelde voorop dat de waarde van de nalatenschap de helft van de waarde van de ontbonden gemeenschap omvatte. Tot die gemeenschap behoorde ook de waarde van het maatschapsaandeel van de erflater in het vermogen van de onderneming. De erflater was dus gerechtigd tot de waarde van het maatschapsaandeel van zijn echtgenote en de echtgenote was gerechtigd tot de waarde van het maatschapsaandeel van de erflater. De waarde van het maatschapsaandeel van erflater moest op grond van de maatschapsovereenkomst worden berekend volgens de door de echtgenote te betalen overnamesom in geval van voorzetting van het bedrijf. En omdat de maatschap door het overlijden van de erflater was ontbonden, moest de waarde van het maatschapsaandeel van de echtgenote worden gesteld op de liquidatiewaarde. Op de echtgenote rustte na het overlijden van erflater immers niet meer de verplichting haar onderneming door een ander te laten overnemen tegen de overnamewaarde. De Hoge Raad bevestigde de hofuitspraak en verklaarde het beroep in cassatie van de erven ongegrond.
Wet: artikelen 1 en 21 Successiewet 1956
Meer informatie: Hoge Raad, 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:115
Geef een reactie