Een vennootschap die zich moeit in het beheer van haar dochtervennootschappen moet daarnaast ook economische activiteiten verrichten, wil zij aangemerkt worden als ondernemer voor de omzetbelasting en recht hebben op aftrek van voorbelasting.
Rechtbank Gelderland heeft dit geoordeeld onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 2002. Uit dit arrest blijkt dat inmenging van een holding in het beheer van haar dochtervennootschappen slechts een economische activiteit vormt wanneer zij gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen. De holding in de zaak bij de rechtbank wilde de btw die aan haar in rekening was gebracht voor werkzaamheden in verband met faillissementsaanvragen en beslagen van enkele concernvennootschappen als voorbelasting in aftrek brengen. De rechtbank was het met de inspecteur eens dat deze holding niet als btw-ondernemer kon worden aangemerkt, zodat de btw-aftrek terecht was geweigerd. De holding had tussen 2005 en 2014 namelijk geen activiteiten tegen vergoeding verricht. Zij had bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij het voornemen had om economische activiteiten te gaan verrichten. De holding had weliswaar verklaard dat zij voornemens was om een sturende en coördinerende rol binnen het concern te gaan spelen en dat zij in de toekomst vergoedingen voor de daarmee samenhangende werkzaamheden aan de concernvennootschappen in rekening wilde gaan brengen. Maar zij had deze voornemens op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de holding daarom ongegrond.
Wetten: artikel 7 Wet OB 1968
Meer informatie: Rechtbank Gelderland, 9 september 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:5628
Geef een reactie