Als een feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de ten onrechte achterwege geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
Tot de nalatenschap van een erflaatster behoorde haar onverdeelde helft van een pakket aanmerkelijkbelangaandelen in de B.V. van haar echtgenoot. In oorspronkelijke aangifte was niet aangegeven dat erflaatster een aanmerkelijk belang had. Na indiening van de aangifte volgende een definitieve aanslag inkomstenbelasting ten name van erflaatster. Na ontvangst van de definitieve aanslag werd een verbeterde aangifte ingediend. Hierin was wel aangegeven dat erflaatster een aanmerkelijk belang had. Op het moment dat de oorspronkelijke (‘foute’) aangifte werd behandeld waren er signalen uit het land dat aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2010 en 2011 van overleden aanmerkelijkbelanghouders en hun echtgenoten vaak niet goed waren ingevuld. Het ging dan om het (fictieve) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang.
Huwelijksgoederenregime
In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is of deze signalen voor de inspecteur aanleiding hadden moeten zijn de oorspronkelijk ingediende aangifte inkomstenbelasting aan een nader onderzoek te onderwerpen en in de weg staan aan navordering. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voor het vaststellen van een aanslag in beginsel mag afgaan op de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld, tenzij hij aan deze gegevens in redelijkheid behoort te twijfelen. De inspecteur kon volgens de rechtbank bij het vaststellen van de aanslag niet weten dat de erflaatster een aanmerkelijk belang had. Dat erflaatster in voorgaande jaren een aanmerkelijk belang had is in dit kader niet relevant, aangezien het huwelijksgoederenregime in dat verband ook een rol speelt. Dat het betreffende aandelenpakket tot de huwelijksgemeenschap behoorde is de inspecteur pas gebleken na kennisneming van de aangifte erfbelasting. De inspecteur hoefde niet aan de ingediende oorspronkelijke aangifte te twijfelen en heeft de navorderingsaanslag terecht opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Wet: art. 16 AWR en art. 4.16 en 4.17a Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland 21 september 2018 (gepubliceerd op 15 oktober 2018), ECLI:NL:RBNHO:2018:8053
Geef een reactie