Als loonbelasting is ingehouden bestaat recht op verrekening met de inkomstenbelasting. Niet van belang is of de loonbelasting daadwerkelijk is afgedragen en of de belanghebbende te goeder of kwader trouw was ter zake van de inhouding.
In deze zaak was een man van augustus 2009 tot 9 september 2010 directeur en enig aandeelhouder van een B.V. Na overdracht van de aandelen bleef hij directeur tot 30 april 2012 en daarna medewerker. Tot en met oktober 2012 deed de B.V. maandelijks aangifte loonheffingen, maar sinds de B.V. in liquiditeitsproblemen raakte in 2010 besloot zij de van de werknemers ingehouden loonbelasting voorlopig niet af te dragen. In de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 van de man verrekende de Belastingdienst geen loonheffing als voorheffing. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde eerder dat verrekening van voorheffing plaats had moeten vinden, aangezien de loonheffing was ingehouden. Volgens A-G Niessen was dat oordeel terecht. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat daadwerkelijke afdracht geen voorwaarde is om van ‘inhouding van loonbelasting’ te kunnen spreken. Als sprake is van inhouding, komt men niet meer toe aan de vraag of de belanghebbende te goeder trouw was ter zake van de inhouding. Alleen als geen sprake is van inhouding kan alsnog recht op verrekening van de loonbelasting bestaan, als de belanghebbende ter zake van de inhouding te goeder trouw was. De Hoge Raad sluit zich hierbij aan en verklaarde het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond.
Wet: artikel 27 lid 1 Wet LB 1964, artikel 9.2 lid 1 onder a Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3038
Geef een reactie