Een bv kreeg navorderingsaanslagen opgelegd toen de inspecteur constateerde dat zij licentiebetalingen van de winst had afgetrokken zonder dat daar een tegenprestatie tegenover stond. Het beroep op het vertrouwensbeginsel mocht niet baten, want de bv had de inspecteur onjuiste inlichtingen verstrekt.
Tussen 2002 en 2005 bracht deze bv licentiebetalingen aan een in Liechtenstein gevestigd bedrijf ten laste van haar winst. Ze kreeg een paar jaar later navorderingsaanslagen van ruim € 1,2 miljoen opgelegd. De bv tekende bezwaar en beroep aan tegen deze aanslagen. Hof Den Bosch vond dat het voor een navordering benodigde nieuwe feit ontbrak. De inspecteur zou bovendien niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bv ter zake van de aftrek van de licentiebetalingen te kwader trouw was. De staatssecretaris van Financiën stelde met succes beroep in cassatie in tegen deze hofuitspraak. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof besliste dat Hof Den Bosch haar beslissing onvoldoende had gemotiveerd en dat haar uitspraak om die reden niet in stand kon blijven. Het hof achtte het aannemelijk dat de licentieovereenkomst met het Liechtensteinse bedrijf in strijd met de werkelijkheid was opgemaakt. De licentiebetalingen door de bv aan het Liechtensteinse bedrijf was bovendien onzakelijk, omdat voor die betalingen geen tegenprestaties waren geleverd. Dit bleek te zijn ingegeven door de wensen van een man die unlimited beneficail owner was in beide vennootschappen. Door in de Vpb-aangiften op te nemen dat deze gelieerd niet bestond en de licentiebelastingen af te trekken, had de bv willens en wetens bij die aangiften onjuiste inlichtingen verstrekt. De inspecteur had de navorderingsaanslagen dus in overeenstemming met de wet opgelegd. En nu sprake was van kwade trouw kon een beroep op het vertrouwensbeginsel niet met vrucht worden gedaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de bv zonder nadere motivering ongegrond.
Meer informatie: Hoge Raad, 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1116
Geef een reactie