Als een sociaal plan een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bevat, kan de inspecteur oordelen dat sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Maar hij moet wel op grond van de objectieve voorwaarden en kenmerken van deze regeling tot dit oordeel komen. Met een commentaar van mr. Jan Schouten.
De Hoge Raad volgt met dit oordeel de conclusie van Advocaat-generaal Niessen. Zie: ‘Plaatsmakersregeling geen VUT, aldus A-G’ en NTFR 2018/121). De Hoge Raad geeft aan hoe men de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) moet beantwoorden. Daarbij is bepalend of de uitkeringen of verstrekkingen uit de desbetreffende regeling zijn bedoeld om het inkomen van de ex-werknemer te overbruggen of aan te vullen tot zijn pensioendatum. De beweegreden van de werkgever om deze uitkeringen te verstrekken zijn niet van belang, net zomin als de reden voor de werknemer om deel te nemen aan deze regeling. Men moet evenmin rekening houden met de feitelijke uitstroom van de werknemers en de hoogte van het feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoeding. De Hoge Raad oordeelt dat Hof Den Bosch op dit punt een steek had laten vallen. Maar uiteindelijk had het hof terecht geoordeeld dat een plaatsmakersregeling niet kwalificeerde als een RVU. De Hoge Raad verklaart daarom het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën ongegrond.
Wet: art. 32ba, zevende lid Wet LB 1964
Commentaar mr. J. D. Schouten
Taxence vroeg mr. Jan Schouten, zelfstandig fiscalist om een reactie.
Voor de praktijk en ter voorkoming van herhalingen verwijs ik allereerst naar Hof Den Bosch (18 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5158, NTFR 2017/321), alsmede de Conclusie van de AG, 14 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1416, NTFR 2018/121.
Voor de toepassing van art. 32ba zijn van belang:
- het in art. 38c wet LB 1964 opgenomen overgangsrecht voor op 31 december 2004 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding;
- het in art. XIII, onderdeel B, Wet VPL (wet van 24 februari 2005, Stb. 2005, 115) opgenomen overgangsrecht;
- artt. 8.6, 8.7 en 12.2 Uitv.reg. LB 2011;
- alsmede de besluiten van achtereenvolgens 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M en 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M.
De Hoge Raad oordeelt dat voor het antwoord op de vraag of een regeling als een RVU geldt, slechts de objectieve kenmerken en voorwaarden van die regeling bepalend zijn. Niet het achteraf blijkende feitelijk gebruik hiervan. Subjectieve elementen van de werkgever en werknemers om deze regeling aan te bieden, c.q. te gebruiken spelen evenmin een rol (r.o. 3.2.). Er is geen plaats om de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijke overeengekomen beëindigingsvergoeding in deze beoordeling te betrekken. Immers, deze elementen zijn slechts achteraf te beoordelen en passen dus niet in het beoordelingskader, waarbij een werkgever een verzoek kan doen om een regeling al dan niet als RVU te bestempelen. Gelet op art 32 ba, lid 7 Wet LB 1964 zal een dergelijk verzoek doorgaans plaatsvinden voordat uitvoering aan de regeling plaatsvindt. Latere feiten en omstandigheden kunnen dus geen smaakmaker vormen om een regeling al dan niet als RVU te etiketteren.
Voor het overige biedt de uitspraak van de HR geen aanleiding tot verder commentaar. Toepassing van artikel 81, lid 1 R.O en het niet toekomen aan een beoordeling van het incidentele beroep, nu het principale beroep niet slaagt, nemen wij dan ook voor kennisgeving aan.
De praktijk is gebaat bij deze uitspraak. Slechts objectieve kenmerken bepalen dus of sprake is van een RVU. Dat zal voor de fiscus, gelet op de praktijk, die uit de rechtspraak van de afgelopen jaren blijkt, best lastig zijn. Voor de belastingplichtigen, die nog lopende zaken hebben is deze uitspraak aanleiding om met veel spoed te oordelen of (verder) procederen zin heeft. Ik ben van oordeel dat de fiscus hier als meest gerede partij alle lopende zaken, bezwaren en aanslagen terzake kritisch tegen het licht moet houden. Deze uitspraak van de H.R. is de lakmoesproef daarvoor. Voor reeds onherroepelijke zaken zal een aantal ondernemers zich bekocht voelen. Een slechte zaak, die de wetgever zich meer dan gemiddeld moet aantrekken.
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van mr. Jan Schouten te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Meer informatie: Hoge Raad 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:958
Geef een reactie