Het onderscheid dat in de Successiewet 1956 wordt gemaakt tussen enerzijds een zus als verkrijger en anderzijds de partner als verkrijger, is niet aan te merken als discriminatie in de zin van de EVRM. Zo oordeelde Rechtbank Den Haag.
In 2013 kwam de broer van belanghebbende te overlijden. De echtgenote van de erflater was de enige erfgenaam. Aan belanghebbende was een legaat van ruim € 750.000 toegekend. De inspecteur legde de aanslag op conform de door de notaris van de echtgenote ingediende aangifte. Daarbij was rekening gehouden met de partnervrijstelling van (toen) € 616.880 en de vrijstelling voor overige verkrijgers van € 2.057. Belanghebbende was van mening dat het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de partner en overige verkrijgers in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de rechter waren belanghebbende en de echtgenote van de erflater niet als gelijke gevallen aan te merken. Belanghebbende was, anders dan de echtgenote, geen erfgename van erflater. Aangezien erflater ten tijde van zijn overlijden gehuwd was, zou belanghebbende zonder het testament waarin zij was aangewezen als legataris ij geen enkele aanspraak kunnen maken op de nalatenschap. De echtgenote zou echter ook zonder testament, de erfgename zijn van de erflater. Het enkel zijn van legataris is dus een geheel andere positie dan het zijn van erfgenaam. Belanghebbende wist evenmin aannemelijk te maken dat de belastingheffing in dit geval moest worden beschouwd als een individuele en buitensporige last. De rechter verklaarde haar beroep dan ook ongegrond.
Wet: artikel 32 SW 1956
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 6 december 2016 (gepubliceerd op 31 januari 2017), ECLI:NL:RBDHA:2016:14943
Geef een reactie