De onroerendezaakbelasting kent meestal een aanzienlijk lager tarief voor woningen dan voor niet-woningen. Het belang aan duidelijke criteria voor de kwalificatie van onroerende zaken is dus groot. De Hoge Raad gaf onlangs een nadere toelichting bij de bestaande criteria.
Voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak totaal al dan niet tot woning dient, moet de heffingsambtenaar allereerst kijken naar de delen van de onroerende zaak die dienen tot woning. Men spreekt dan van woondelen die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Vervolgens moet hij vaststellen of de gezamenlijke waarde van deze woondelen 70% of meer van de totale waarde vertegenwoordigt. Is dat het geval, dan kwalificeert de onroerende zaak als woning. Anders is er sprake van een niet-woning.
De Hoge Raad oordeelde dat zelfs afsluitbare kamers met een zit- en slaapgedeelte en een wasgedeelte (sommige uitgerust met een eigen toilet, douche en eigen kookgelegenheid) in een verpleeg- en verzorgingshuis tot woning dienden. Niet van belang was dat zo’n huis primair een verzorgingsfunctie had. Het deed er ook niet toe dat de bewoners de keuzevrijheid hadden om al dan niet in de eigen kamers te verblijven of dat verzorgers toegang hadden tot de kamers van de bewoners. De woonfunctie was overheersend gezien het feitelijke gebruik van de eigen kamers. Deze kamers dienden tot woning. Het feit dat een onzelfstandig deel van een onroerende zaak afsluitbaar is, speelt ook een rol maar is absoluut geen vereiste. Het hof moest volgens de Hoge Raad wel motiveren in hoeverre de gezamenlijke ruimtes, zoals huiskamers, keuken en tuinen ook tot woning dienden.
Wet: artikel 220 Gemeentewet
Meer informatie: Hoge Raad, 10 februari 2012, LJN: BV3270
Geef een reactie