Als een aandeelhouder-natuurlijk persoon een geldlening verstrekt aan een vennootschap onder firma waarin zijn eigen bv deelneemt, is sprake van terbeschikkingstelling (tbs). Maar is de schuldenaar een juridisch zelfstandige rechtspersoon waarin de schuldeiser een belang van minder dan 5% houdt, dan valt de vordering gewoon in box 3. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de fiscus dit verschil moet accepteren.
Het bovenstaande is makkelijker te begrijpen door kort de zaak voor de Hoge Raad te behandelen. Het betrof een belastingadviseur die werkzaamheden verrichtte voor een nv. Deze nv maakte deel uit van een fiscale eenheid. In 2006 werd de belastingadviseur benoemd tot ‘partner’, waarop de 100%-dochtermaatschappij van zijn persoonlijke holding een aansluitingsovereenkomst was aangegaan met de topholding van de fiscale eenheid. Daarbij verkreeg deze dochtermaatschap één aandeel in de topholding. Daartegenover stond dat de nieuwe partner verplicht was om een achtergestelde lening te verstrekken aan de nv. De vraag was of de vordering van de belastingadviseur op de nv onder het tbs-regime viel. De Hoge Raad oordeelde dat dit niet het geval was. Omdat naast de man nog ongeveer 250 andere personen één aandeel in de topholding hielden, had de belastingadviseur namelijk geen aanmerkelijk belang in de nv. Hij had wel een indirect aanmerkelijk belang in de dochtermaatschappij, maar deze behoorde niet tot een samenwerkingsverband met de nv. Had de dochtermaatschappij samengewerkt met de nv via een vennootschap onder firma of een andere fiscaal transparante ondernemingsvorm in plaats van een bv-structuur, dan zou wel sprake zijn geweest van tbs. De Hoge Raad stelde dat de wetgever dit verschil in fiscale behandeling destijds had aanvaard, zodat evenmin sprake kon zijn van misbruik van recht.
Wet: artikel 3.92, eerste lid, onderdeel b IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 19 april 2013, LJN: BX4034
Geef een reactie