Het recht op aftrek van voorbelasting is zo’n belangrijk onderdeel van het btw-systeem, dat de fiscus dit recht alleen onder een beperkt aantal omstandigheden mag weigeren. Is niet zeker of de afnemer van de btw-ondernemer uiteindelijk zal betalen, dan is dat geen omstandigheid die het recht op aftrek van voorbelasting aantast.
Dit alles kwam naar voren in een recente zaak voor de Hoge Raad. Een vrouw was onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. De echtgenoot bezat een perceel waarop hij een woning met kantoorruimte wilde realiseren. Nadat zijn eenmanszaak failliet ging, verhuurde hij het perceel aan zijn echtgenote. Zij betaalde vervolgens via haar onderneming de bouwkosten. Op grond van het Charles/Charles-Tijmens-arrest (Hof van Justitie van de EU 14 juli 2005, nr. C-434/03) wilde de vrouw de btw op deze bouwkosten aftrekken. Zij stelde dat de kosten van de bouw ten laste kwamen van de faillissementsboedel. De vrouw had de curator daarom facturen in rekening gebracht. Toch weigerde de Belastingdienst de vrouw het recht op aftrek van voorbelasting. Omdat haar man failliet was, betwijfelde de fiscus of hij de bedongen vergoeding zou betalen. Dit was volgens de Hoge Raad echter niet van belang. Het recht op aftrek van voorbelasting is een basisbeginsel van het btw-stelsel dat alleen komt te vervallen:
- voor zover de prestaties zijn afgenomen ten behoeve van vrijgestelde leveringen of diensten;
- voor zover de prestaties zijn afgenomen ten behoeve van prestaties die buiten de BTW-richtlijn vallen; of
- in geval van fraude of misbruik.
Nu geen van deze situaties zich hier voordeed, had de vrouw mogelijk recht op aftrek van voorbelasting. De Hoge Raad verwees de zaak door naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling en beslissing.
Wet: artikelen 8 en 15 Wet OB 1968
Meer informatie: Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:539
Geef een reactie