De partij die ten op zichte van de uitspraak van de rechtbank er op vooruit wil gaan moet tijdig (incidenteel) hoger beroep instellen. Deze bepaling geldt ook voor de fiscus.
Zo oordeelde Rechtbank Den Haag dat de fiscus een immateriële schadevergoeding van € 1500 moest betalen aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en vier maanden. Belanghebbende ging in hoger beroep. De inspecteur stelde in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep in. Hij was van mening dat de aan hem toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn minder dan zes maanden bedroeg. De aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade zou daardoor € 500 bedragen. Het hof accepteerde het verweer en het incidentele hoger beroep, hoewel deze buiten de door het hof verlengde termijn waren ingediend. Volgens het hof verzetten de beginselen van een goede procesorde zich daar niet tegen en belanghebbende was evenmin in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Het hof oordeelde dat de inspecteur aan belanghebbende slechts een vergoeding van immateriële schade van € 500 moest betalen. Belanghebbende ging met succes in cassatie. De Hoge Raad besliste dat nu het incidentele hoger beroep niet tijdig was ingesteld, de fiscus niet in een gunstiger positie kon komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank. Het hof had de door de inspecteur aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade ten onrechte op een lager bedrag bepaald dan door de rechtbank was vastgesteld.
Wet: artikel 8:104 jo en artikel 8:200 Awb
Meer informatie: Hoge Raad, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610
Geef een reactie