Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een belastingplichtige bij afkoop van een lijfrentepolis ook revisierente is verschuldigd als deze afkoop (daardoor) niet leidt tot een positief rendement in economische zin.
Een vrouw had in 1994 een lijfrenteproduct afgesloten. Zij had een guldenbedrag ter waarde van € 7.284 aan premies betaald en afgetrokken. In 2015 expireerde de lijfrente en kwam een kapitaal van € 18.677 vrij. De vrouw liet dit bedrag niet periodiek, maar ineens uitkeren. De verzekeraar hield op de uitkering € 9.791 aan loonheffing in. En de Belastingdienst bracht de vrouw € 3.765 aan revisierente in rekening. De vrouw vindt dit niet redelijk. Had zij de lijfrente niet afgekocht maar periodiek laten uitkeren, dan had de inspecteur pas later zijn geld gekregen, zo redeneert de vrouw. De rechtbank gaat hierin niet mee. De revisierente is niet gekoppeld aan het verschil tussen de heffing bij afkoop ineens en de heffing bij periodieke uitkeringen. De heffing van revisierente vindt alleen plaats vanwege het feit dat de vrouw in het verleden ten onrechte premies heeft afgetrokken. De omstandigheid dat zij in economische zin nu geen positief rendement behaalt, doet daar niets aan af. De inspecteur is bovendien niet bevoegd om de revisierente te verlagen. En de rechtbank mag de innerlijke redelijkheid van de wet niet toetsen. De rechtbank verklaart daarom het beroep van de vrouw ongegrond.
Wet: art. 30i, eerste lid, onderdeel b AWR en art. 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel d Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 maart 2019 (gepubliceerd 19 april 2019), ECLI:NL:RBZWB:2019:953
Geef een reactie