In een verwijzingszaak heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat ook sprake is van een informele kapitaalstorting als een vennootschap een voordeel ontvangt dat gedeeltelijk op vennootschappelijke belangen en voor de rest op zakelijke overwegingen berust.
Een B.V. had een afgewaardeerde vordering op een afnemer-vennootschap, waarvan de aandelen later in handen kwamen van een zustervennootschap van de eerstgenoemde B.V. Toen de zustervennootschap zich borg stelde voor de schulden van de afnemer, moest de B.V. de afwaarderingen weer terugnemen. De vraag was of de waardestijging van de vorderingen was aan te merken als een onbelaste informele kapitaalstorting. De Hoge Raad sloot dit niet uit en verwees de zaak door naar Hof Amsterdam voor een verdere afhandeling (zie: ‘Informele kapitaalstorting door borgstelling zuster’ voor meer details over dit arrest). Voor het hof stelde de inspecteur dat alleen sprake kon zijn van een kapitaalstorting als de borgstelling uitsluitend had plaatsgevonden vanuit vennootschappelijke belangen. Het hof wees dit standpunt af en maakte een splitsing in de waardestijging als gevolg van de borgstelling. Voor zover de borgstelling voortvloeide uit vennootschappelijke belangen, was sprake van een kapitaalstorting. Omdat de B.V. nogal summier was met haar bewijs dat de partijen uit vennootschappelijke belangen hadden gehandeld, merkte het hof van de totale waardestijging van € 9,5 miljoen maar € 1,2 miljoen aan als informele kapitaalstorting.
Wet: artikel 3.8 Wet IB 2001 en artikel 8, eerste lid Wet Vpb 1969
Meer informatie: Hof Amsterdam 18 april 2017 (gepubliceerd 26 april 2017), ECLI:NL:GHAMS:2017:1507
Geef een reactie