Lage maandelijkse bijdragen voor het gebruik van woningen zijn ‘tegenprestaties’, waardoor sprake is van huur in de zin van artikel 7:201 BW. De verhuurder is belastingplichtig voor de verhuurderheffing, aldus de Hoge Raad.
In deze zaak ging het om een liefdadigheidsstichting die hofjeswoningen ter beschikking stelde aan niet-draagkrachtige alleenstaande vrouwen om niet of tegen een geringe vergoeding. De gemiddelde bijdrage van de bewoonsters bedroeg € 50 per maand. Er ontstond discussie over de vraag of de stichting belastingplichtig is voor de verhuurderheffing in het jaar 2013. Zowel Rechtbank Den Haag als Gerechtshof Den Haag oordeelden eerder dat de stichting belastingplichtig is. De maandelijkse betalingen waren geen symbolische vergoedingen maar tegenprestaties voor het in gebruik verstrekken van de woningen, zodat volgens de rechtbank en het hof sprake was van ‘huur’ in de zin van artikel 7:201 BW. A-G Wattel vond dit oordeel van het hof niet begrijpelijk of rechtskundig onjuist en adviseerde de Hoge Raad daarom het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen.
Volgens de Hoge Raad getuigt het bestreden oordeel echter niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is het evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het hof oordeelde terecht dat is voldaan aan de eis in artikel 7:201 BW dat sprake is van een voldoende bepaalbare tegenprestatie ter zake van het in gebruik krijgen van de woningen. Dat de bijdrage van de bewoonsters veel lager is dan de gemaakte kosten voor instandhouding en exploitatie van de woning, doet aan dat oordeel niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de stichting bij het vaststellen van de vergoeding rekening hield met de inkomens- en vermogenspositie van de bewoonsters. Het feit dat de stichting de maandelijkse bijdragen niet periodiek heeft verhoogd zoals wettelijk toegestaan, leidt ook niet tot de conclusie dat geen sprake is van een tegenprestatie. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Wet: artikel 7:201 BW, artikel 2 Wvh (tekst 2013)
Meer informatie: Hoge Raad 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1131
Geef een reactie