Bij het laten oplopen van een vordering op de zoon in een familiefirma was volgens de Hoge Raad vanwege de persoonlijke verhouding een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet had genomen. Het kwijtscheldingsverlies en de afwaardering kon daarom niet ten laste van de winst uit de maatschap komen.
In deze zaak ging het om een echtpaar en hun zoon die in maatschapsverband een tuinbouwbedrijf uitoefenden. Gedurende een aantal jaren nam de zoon geld op bij de maatschap ter financiering van privé-uitgaven. Aangezien deze opnames zijn winstaandeel overschreden, ontstond een debetstand op zijn kapitaalrekening van € 334.152. Het echtpaar schold de zoon vervolgens € 134.152 kwijt en ter zake daarvan bracht de vader het bedrag van zijn aandeel in de kwijtschelding ten laste van de winst. Zijn aandeel in de resterende vordering waardeerde hij af ten laste van de winst naar een bedrag van € 50.000. De inspecteur corrigeerde echter zowel het kwijtscheldingsverlies als de afwaardering. Eerder oordeelde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat deze correctie terecht was, omdat het echtpaar bij het laten oplopen van de vordering tot boven € 100.000 onzakelijk had gehandeld door voor het bedrag dat daar bovenuit steeg een risico te aanvaarden dat een zakelijk handelende derde niet had genomen. De Hoge Raad was het met het hof eens dat de vader dit risico had aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen met zijn zoon. Er was geen sprake van een bijzondere omstandigheid die dit oordeel veranderde. De zoon vervulde een belangrijke rol binnen de onderneming en opeisen van de lening kon de voortzetting van de maatschap in gevaar brengen. Dit was echter volgens het hof van onvoldoende betekenis om daarmee tot de conclusie te komen dat een zakelijk handelende derde het debiteurenrisico zou hebben aanvaard. De Hoge Raad sloot zich daarbij aan.
Meer informatie: Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2079
Geef een reactie