Bij keuze voor een oudedagsverplichting heeft de dga volgens artikel 38p Wet op de loonbelasting 1964 de mogelijkheid deze om te zetten in een lijfrente. Onduidelijk is echter hoe de dga of zijn B.V. een rechtsgeldige lijfrente kunnen bedingen.
Een Directeur-grootaandeelhouder (dga) heeft tot 1 juli a.s. de tijd zijn pensioen in eigen beheer (PEB) premievrij te maken. Hij heeft tot 1 januari 2020 tevens de mogelijkheid om de pensioenregeling bij de eigen B.V. volledig te beëindigen door afkoop of door het omzetten van het PEB in een zogeheten oudedagsverplichting (ODV). De ODV is geregeld in artikel 38n en 38p Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Bij de ODV heeft de dga de keuze in de uitkeringsfase de uitvoering bij de eigen B.V. te houden of om een lijfrente aan te kopen voor de waarde van de ODV. Daarbij kan de dga zowel kiezen voor een lijfrenteverzekering als voor de bancaire variant. In het vervolg komt alleen een lijfrenteverzekering aan de orde, maar dit is van overeenkomstige toepassing voor de bancaire variant.
Tijdens de parlementaire behandeling (Zie Kamerstukken II, 2016/17, 34555, nr. 5, p. 15 van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen gaf de wetgever aan dat de B.V. voor de dga de lijfrente zou moeten afsluiten. Het omzetten van de ODV in een lijfrente komt echter in strijd met een aantal wettelijke bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001. Hoe kan de dga of zijn B.V. een rechtsgeldige lijfrente bedingen?
Kan B.V. een lijfrente afsluiten?
In artikel 1.7 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is een definitie van lijfrente opgenomen. Een lijfrente is een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden en niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen.
Artikel 3.125 Wet IB 2001 definieert onder andere een lijfrente in de zin van artikel 1.7 Wet IB 2001 als een lijfrente waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige en ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd in de zin van artikel 7a, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Ook kan een belastingplichtige voor zijn partner een lijfrente afsluiten. Een belastingplichtige kan ook een tijdelijke lijfrente afsluiten, die ingaat na het bereiken van de hiervoor genoemde AOW-gerechtigde leeftijd en tenminste vijf jaar duren en waarvan de uitkering niet hoger is dan € 21.312 (2017).
De uitkeringen/termijnen moeten toekomen aan de belastingplichtige zelf of zijn fiscaal partner en uiterlijk eindigen bij overlijden. Hieruit volgt dat alleen natuurlijke personen een lijfrente kunnen afsluiten. Een B.V. kan dus niet een lijfrente afsluiten voor zijn dga. De wetgever moet het mogelijk gaan maken dat de B.V. een lijfrente kan bedingen voor de dga. Tot de wetgever de wet heeft aangepast, zal het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst de praktijk behulpzaam kunnen zijn door het geven van een goedkeuring.
Wettelijke uitbreiding toegelaten aanbieders
Premies voor een lijfrente zijn alleen aftrekbaar als ze door een natuurlijke persoon aan een toegelaten aanbieder worden betaald. Deze aanbieders worden gekwalificeerd in artikel 3.126 Wet IB 2001. Naast een professionele verzekeraar gevestigd in Nederland of in het buitenland, kwalificeert als toegelaten aanbieder ook een in Nederland gevestigd lichaam, als de lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. Wanneer een zogeheten stakingswinstlijfrente is bedongen, kan de voormalige ondernemer ook kiezen zijn bedongen lijfrente voor de stakingswinst of oudedagsreserve zonder fiscale gevolgen over te dragen aan een professionele verzekeraar. Artikel 3.134 Wet IB 2001 bepaalt dat bij overdracht van een lijfrente van de ene toegelaten aanbieder aan een andere toegelaten aanbieder geen sprake is van afkoop, maar van voortzetting. Wanneer de wetgever bepaalt dat een B.V. in de uitvoering van de ODV in de zin van artikel 38n en 38p Wet LB 1964 een toegelaten aanbieder wordt, kan de B.V. vervolgens de lijfrenteverplichting fiscaal geruisloos overdragen aan bijvoorbeeld een professionele levensverzekeringsmaatschappij.
Wettelijke uitbreiding definitie lijfrentevoorzieningen
In de definitie van toegestane lijfrente in artikel 3.125 Wet IB 2001 is opgenomen dat het moet gaan om een lijfrente waarvan de termijnen moeten toekomen aan de belastingplichtige. De wetgever kan er ook voor kiezen om de definitie uit te breiden. De definitie zou dan als volgt kunnen luiden. Met lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001 worden gelijkgesteld lijfrenten:
- waarvan de termijnen toekomen aan een gerechtigde van een ODV;
- betaald door een lichaam;
- dat uitvoerder is van de ODV;
- waarvan de termijnen ingaan uiterlijk in het jaar waarin de gerechtigde tot de ODV de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en;
- waarvan de termijnen eindigen bij het overlijden van de gerechtigde tot de ODV of
- waarvan de termijnen een looptijd hebben van tenminste vijf jaar, niet eerder zijn ingegaan dan in het jaar waarin de gerechtigde tot de ODV de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt en de jaarlijkse termijnen niet meer zijn dan € 21.312 (2017).
Met deze uitbreiding bereikt de wetgever dat niet alleen natuurlijke personen een lijfrenteverzekering kunnen afsluiten, maar ook lichamen die uitvoerder zijn van een ODV voor de gerechtigde tot die ODV.
Goedkeurend beleid voor uitbetaling ODV aan dga
In de parlementaire geschiedenis, Kamerstukken II, 2016/17, 34555, nr. 5, p. 15, is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat bij uitbetaling van de waarde van de ODV aan de dga, sprake is van afkoop. Aangezien op dit moment de dga de enige is die een lijfrente voor zichzelf of zijn partner kan afsluiten, is hier een taak voor het CAP weggelegd. Wanneer er een goedkeuring komt dat geen sprake is van afkoop van de ODV als de gerechtigde dga de waarde hiervan binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld drie maanden, gebruikt voor aankoop van een lijfrente, kan de dga zijn ODV toch fiscaal geruisloos omzetten in een lijfrente.
Revival van de goedkeuring voor loonstamrechten
Een ontslagvergoeding is belast en de werkgever moet loonheffing inhouden. Tot 1 januari 2014 gold onder voorwaarden een vrijstelling van loonheffing, geregeld in artikel 11, eerste lid, letter g, Wet LB 1964 (oud). De ex-werknemer moest de ontslagvergoeding gebruiken als eenmalige storting bij een verzekeringsmaatschappij, een bank of een eigen opgerichte B.V. en hiervoor een stamrecht bedingen. De vrijstelling was niet van toepassing als de werknemer de beschikkingsmacht had over de ontslagvergoeding. Om hieraan te kunnen ontkomen was een goedkeuring van toepassing. Deze hield in dat onder voorwaarden de stamrechtvrijstelling toch gold als de (ex-)werkgever de ontslagvergoeding overmaakte naar een derdenrekening van een notaris of advocaat. Bovendien moest de werknemer de vergoeding binnen redelijke termijn gebruiken voor aankoop van een stamrecht of oprichting van een stamrecht-B.V.
Is het bij uitvoering van de ODV ongewenst dat een dga de beschikkingsmacht krijgt over de waarde van de ODV? Dan kan het CAP aanvullend als eis stellen dat de dga de waarde van de ODV stort op een derdenrekening van een notaris of advocaat. Ook zou het CAP nog als aanvullende voorwaarde kunnen opnemen dat de dga binnen een redelijke termijn, bijvoorbeeld drie maanden, de waarde van de ODV moet gebruiken voor aankoop van een lijfrente.
Wet: artikel 1.7, 3.125 en 3.126 Wet IB 2001 en artikel 11, eerste lid, letter g (vervallen per 1 januari 2014), 38n, 38p Wet LB 1964 en artikel 7a AOW
Beleid: V&A 08-023 (vervallen) en V&A 08-024 (vervallen) en het besluit van 9 september 2010, nr. DGB2010/2733M, Stcrt. 2010, 14304 (vervallen)
Geef een reactie