De Hoge Raad maakt duidelijk dat de vernietiging van een schenkingsovereenkomst in principe niet leidt tot vernietiging van de aanslag schenkbelasting. Bij de vernietiging vanwege een beroep op dwaling moet wel een vermindering van de aanslag plaatsvinden. Tenzij het beroep op dwaling maar een voorwendsel is.
Een man had in 2015 een woning gekocht van zijn oudtante. De koopprijs bedroeg € 325.000. De oudtante schonk hetzelfde jaar een bedrag van € 100.000 aan de man. Volgens de schenkingsakte kwamen de verschuldigde rechten en kosten voor rekening van de man. De man bleek veel meer schenkbelasting te moeten betalen dan hij en zijn oudtante hadden verwacht. De man en zijn oudtante stelden eind 2016 een akte van rectificatie van de schenking op. Daarbij zetten zij de schenking met een beroep op dwaling om in een lening. Eind 2017 schold de oudtante de man zijn schuld kwijt. Hof Arnhem-Leeuwarden constateert dat hier geen sprake is van dwaling die de Belastingdienst dwingt om de aanslag schenkbelasting te vernietigen. Zie: ‘Hof: geen dwaling en daarom schenkbelasting verschuldigd’ en: ‘Wederzijdse dwaling door onjuiste veronderstelling omtrent de fiscale gevolgen van een schenking kan niet worden tegengeworpen aan fiscus’ (NDFR 2019/481).
Vermindering bij beroep op vernietiging
De man is in cassatie gegaan tegen de hofuitspraak. De Hoge Raad oordeelt dat vernietiging van een schenkingsovereenkomst geen reden kan zijn om de aanslag schenkbelasting te vernietigen. Maar vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens wederzijdse dwaling leidt wel tot een vermindering van de aanslag schenkbelasting vanwege een wijziging van het verkregen bedrag. Zo’n vermindering blijft achterwege als bij de schenkingsovereenkomst en het beroep op vernietiging de partijen dit beroep op vernietiging alleen maar hebben voorgewend. Wie zich op vernietiging beroept, moet daartoe aanknopingspunten aandragen. Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van een voorwendsel. De Hoge Raad verwijst de zaak door naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling.
Wet: art. 6:228, eerste lid onderdeel c BW en art. 53 SW 1956
Bron: Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1, 19/01199
Geef een reactie