Voor natuurgronden en landgoederen gelden onder voorwaarden vrijstellingen binnen de overdrachtsbelasting en de onroerendezaakbelastingen. Onlangs heeft de Hoge Raad bevestigd dat de laatstgenoemde vrijstelling ook geldt ten aanzien van opstalgerechtigden van nog onbebouwde percelen die tot een landgoed behoren.
Vrijstelling OZB
Bij de heffing van de onroerendezaakbelastingen moeten gemeenten de waarde van onroerende zaken die behoren tot een landgoed en de waarde van natuurterreinen buiten de grondslag houden. Een onroerende zaak wordt aangewezen als landgoed als het in Nederland ligt en (gedeeltelijk) is bezet met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden. Het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm moet wenselijk zijn voor het behoud van het natuurschoon, wil sprake zijn van een landgoed. Hoewel de natuurschoonwet (NSW) bepaalde opstallen tot een landgoed rekent, geldt de vrijstelling voor de onroerendezaakbelasting niet voor de gebouwde eigendommen op een landgoed.
Eigenaar en opstalgerechtigde
De gemeente Nijmegen meende dat alleen de eigenaar van een landgoed de bovenstaande vrijstelling mocht toepassen. De Hoge Raad heeft dit standpunt verworpen. In deze zaak had de belanghebbende met anderen het recht van opstal verkregen op een nog onbebouwd perceel. Dit perceel hoorde bij een landgoed. De Hoge Raad oordeelde dat zolang dit deel van het landgoed onbebouwd was, de opstalgerechtigden gebruik konden maken van de vrijstelling voor de onroerendezaakbelastingen.
Natuurterreinen OZB
Voor wat betreft de onroerendezaakbelastingen moet een natuurterrein onder het beheer staan van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich voor minstens 90% inzet voor het behoud van natuurschoon. Duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen tellen in dit verband ook als natuurterrein.
Vrijstelling overdrachtsbelasting
De verkrijging van onroerende zaken die kwalificeren als natuurgrond is onder voorwaarden vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Hetzelfde geldt voor de verkrijging van een recht van erfpacht of beklemming op natuurgrond. Aan deze vrijstelling is wel de voorwaarde verbonden dat de inrichting en het beheer van de natuurgrond voor minstens 90% duurzaam is afgestemd op het behoud en ontwikkeling van natuur en landschap.
Bestemmingswijziging
De verkrijger van de natuurgrond moet alsnog overdrachtsbelasting betalen als de desbetreffende onroerende zaak binnen tien jaar niet meer kwalificeert als natuurgrond. Een omzetting van natuurgrond in cultuurgrond leidt niet tot het vervallen van de vrijstelling. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat men de cultuurgrond gedurende de rest van de tienjaarstermijn bedrijfsmatig exploiteert ten behoeve van de landbouw.
Natuurgrond in de overdrachtsbelasting
Voor de overdrachtsbelasting is sprake van natuurgrond als de grond is bezet met houtopstanden met uitzondering van:
- kweekgoed
- kerstboomteelten;
- laagstamboomgaarden; en
- snijgrienden.
Daarnaast kwalificeren de volgende natuurterreinen als natuurgrond voor de overdrachtsbelasting:
- heidevelden, hoogvenen, laagveenmoerassen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, slufters, schorren, gorzen, slikken, groene stranden, rietlanden, ruigten, struwelen, moerassen, vennen, poelen, beken, kleine rivieren, wielen, afgesloten rivierlopen, kreken, bronnen en sprengen. De fiscus merkt deze terreinen niet aan als natuurgrond voor zover men de terreinen gebruikt als landbouwgrond;
- kalkgraslanden, bloemrijke graslanden van het heuvelland, van het zand- en het veengebied of van het rivieren- en zeekleigebied, natte schraalgraslanden, dotterbloemgraslanden van beekdalen of van veen- en kleigebieden, natte matig voedselrijke graslanden, droge schraalgraslanden van de hogere gronden, droge kalkarme duingraslanden, droge kalkrijke duingraslanden en binnendijkse zilte graslanden. Deze terreinen kwalificeren alleen als natuurgrond voor zover zij uitsluitend in gebruik zijn voor begrazing of als hooiland en begroeid zijn met vegetatietypen die kenmerkend zijn voor deze graslanden.
Wet: artikel 15, eerste lid, onderdeel s WBR 1970, artikel 220d, eerste lid, onderdelen d en e GW en artikel 1, eerste lid, onderdeel a NSW 1928
Besluit: artikel 6a UBBR 1971 en artikel 1, eerste lid, onderdelen b en d en tweede lid Rangschikkingsbesluit NSW
Meer informatie: Hoge Raad, 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:45
Geef een reactie