Als meerderjarige kinderen de juridische eigendom hebben van bezittingen, die ouders beheren, mag de inspecteur niet zomaar de inkomsten uit die bezittingen toerekenen aan de ouders. Daarvoor zal hij eerst moeten bewijzen dat de inkomsten in handen van de ouders zijn gekomen.
Een man dreef een eenmanszaak die onroerende zaken verhandelde en exploiteerde. Daarnaast bemiddelde de man ten behoeve van zijn echtgenote en zijn kinderen in de aankoop en verkoop van onroerende zaken. De Belastingdienst was het niet eens met de aangiften inkomstenbelasting die de man over de jaren 2003 tot en met 2007 had ingediend. De inspecteur bracht verschillende correcties aan. Hij rekende onder meer inkomsten uit de onroerende zaken waarvan de meerderjarige kinderen van de man de juridische eigenaar waren toe aan de man. De man ging in beroep bij Hof Den Bosch. Daar stelt hij onder meer dat de fiscus is gebonden aan een vaststellingsovereenkomst (VSO). Het hof verwerpt dit beroep, omdat niet de kinderen maar alleen de man, zijn echtgenote en de Belastingdienst partij waren bij deze VSO. Met de VSO heeft de fiscus ook niet de man en zijn echtgenote willen begunstigen ten opzicht van de kinderen. De kinderen bevonden zich namelijk in een andere positie, doordat hun vader de exploitatie van hun vastgoed volledig op zich nam.
Vader blijft van inkomen kinderen af
Het hof oordeelt echter dat de inspecteur de inkomsten uit de onroerende zaken van de meerderjarige kinderen niet aan de man had mogen toerekenen. Het uitgangspunt is immers dat de kinderen de juridisch eigenaar van de desbetreffende onroerende zaken zijn. Hun vader heeft ook steeds de opbrengsten uit de exploitatie van dit vastgoed gestort op de rekeningen van zijn kinderen of geherinvesteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat (een deel van) de opbrengsten in werkelijkheid ten goede zijn gekomen aan de man. De enkele omstandigheid dat hij de feitelijke handelingen verricht met betrekking tot de aan- en verkoop en de exploitatie, bewijst niet dat hij de onroerende zaken in werkelijkheid voor zijn rekening en risico exploiteert. Voor de veronderstelling van de fiscus dat al naar gelang de uitkomsten van de transacties gekozen wordt voor toedeling aan de man of aan zijn kinderen, ontbreken eveneens aanwijzingen. Het hof vernietigt daarom de desbetreffende correcties van de Belastingdienst.
Wet: art. 2.15 en 3.8 Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2019 (gepubliceerd 23 oktober 2019), ECLI:NL:GHSHE:2019:2247
Geef een reactie