Het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen voor de belastingrente is niet in strijd met het EU-recht. Van discriminatie tussen lichamen met of zonder een verlengd boekjaar voor de vennootschapsbelasting is dan ook geen sprake, aldus de Hoge Raad.
In het overgangsrecht bij de invoering van de bepalingen over belastingrente werd onderscheid gemaakt tussen Vpb-aanslagen die betrekking hadden op tijdvakken die waren aangevangen vóór 1 januari 2012 en op tijdvakken die waren aangevangen op of na die datum. Hof Amsterdam oordeelde in hoger beroep dat dit niet in strijd is met het discriminatieverbod. De Hoge Raad stelde in de cassatieprocedure voorop dat een volkomen gelijke behandeling van boekjaren die wel of juist niet aanvangen op de datum waarop een wetswijziging in werking treedt, vaak onmogelijk of praktisch moeilijk uitvoerbaar is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor lichamen die niet een boekjaar hebben dat aanvangt op 1 januari, wijzigingen die voor anderen in werking treden op 1 januari van enig jaar, laat ingaan met het boekjaar dat aanvangt na 1 januari van het desbetreffende jaar. Hierdoor wordt bij die lichamen een wetswijziging later geëffectueerd dan bij andere lichamen. Op die manier wordt terugwerkende kracht van een dergelijke wetswijziging voorkomen. Volgens de Hoge Raad overschrijdt de wetgever niet de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid door uitzonderingen op deze werkwijze achterwege te laten. De Hoge Raad verklaarde het beroep van het desbetreffende lichaam ongegrond.
Wet: artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
artikel XXXIV Wet van 22 december 2011, Stb. 2011, 639
Meer informatie: Hoge Raad, 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3463
Geef een reactie