De Hoge Raad heeft de knoop doorgehakt: het aanbieden van parkeergelegenheid aan bezoekers van een attractiepark is een prestatie die op zich zelf staat. Deze prestatie is daarom niet belast tegen het verlaagde btw-tarief, maar tegen het normale btw-tarief.
Een bv exploiteert een attractiepark. Bezoekers van het park betalen een entreeprijs. De entreegelden zijn belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief (dagrecreatie). Bezoekers die met de auto naar het attractiepark gaan, kunnen tegen een afzonderlijke vergoeding parkeren op een daarvoor bestemd, met slagbomen afgesloten parkeerterrein. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de parkeergelegenheid niet kwalificeert als een zelfstandige prestatie. Het gaat hier volgens het hof om een bijkomende handeling bij het verlenen van toegang tot het park. Dit brengt mee dat de parkeergelden ook belast zijn naar het verlaagde tarief. Zie ook: NTFR 2019/2004 en ‘Wel laag btw-tarief voor parkeerterrein bij attractiepark’.
Perspectief van de bezoeker
De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Vanuit het perspectief van de gemiddelde bezoeker heeft de parkeerdienst een afzonderlijk belang ten opzichte van het bezoek aan het attractiepark. Het parkeren van de auto houdt immers alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt en niet met het verblijf in het attractiepark. Het parkeren is een doel op zich. Dat doel vormt geen ondeelbare economische prestatie met het verlenen van toegang tot het attractiepark. Verder faalt het beroep van de bv op het gelijkheidsbeginsel. Zij is namelijk niet te vergelijken is met exploitanten van kampeer- en hotelbedrijven die het verlaagde tarief mogen toepassen voor het geven van parkeergelegenheid aan kampeerders en personen die voor korte termijn verblijf houden.
Wet: art. 9, tweede lid, onderdeel a en Tabel I, post b.14, onderdeel g Wet OB 1968
Geef een reactie